Kwantitatieve evaluatie van een Nederlands experiment
om met ICT uit eenzaamheid te geraken
a. Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI), Den Haag
b. Vrije Universiteit Amsterdam, Faculteit der Sociale Wetenschappen
Ook
te downloaden (PDF)
1.
Inleiding
Naar schatting is ruim een derde van de
Nederlandse 55-plus bevolking eenzaam (De Jong Gierveld, 1999). Dit komt
neer op 1,3 miljoen eenzame oudere personen. Binnen deze categorie wordt
28 procent als matig eenzaam beschouwd, 3 procent als ernstig eenzaam en
1 procent als uiterst eenzaam. In de literatuur wordt een groot aantal
factoren genoemd die bij het ouder worden het risico van eenzaamheid
vergroten, waaronder het verlies van de partner, achteruitgang in
geestelijke en/of lichamelijke gezondheid, en een dalend inkomen. Veel
van deze factoren zijn moeilijk te voorkómen of te verbeteren. Dit maakt
het moeilijk om effectieve interventieprogramma’s te ontwikkelen.
Vanaf de Tweede Wereldoorlog nam de aandacht voor de geestelijke
gezondheid van ouderen in de westerse wereld geleidelijk aan toe,
resulterend in een groeiende maatschappelijke belangstelling voor de
eenzaamheidsproblematiek onder ouderen. Talloze programma’s zijn
sindsdien uitgevoerd die de eenzaamheid onder ouderen proberen te
verlichten. Of al deze programma’s in hun missie zijn geslaagd, is niet
bekend: slechts een beperkt aantal interventieprogramma’s is tot dusver
vergezeld gegaan van een effectonderzoek. Zo traceerden Cattan et al.
(2005) in de internationale literatuur niet meer dan 83 publicaties
tussen 1970 en 2002 waarin sprake was van gedegen onderzoek naar de
effectiviteit van een eenzaamheidsinterventie. Deze 83 publicaties
hadden betrekking op 42 studies – 30 kwantitatieve en 12 kwalitatieve –
die aan alle criteria voldeden. Van de 30 kwantitatieve studies waren 17
groepsinterventies (groepseducatieve programma’s, ontmoetingsgroepen
voor weduwen, sociale activeringsprogramma’s), 10 waren
individueelgerichte programma’s (huisbezoeken, counseling, ondersteuning
mantelzorg) en drie studies onderzochten de effectiviteit van
buurtgerichte programma’s. De helft van de kwantitatieve studies was
‘randomised controlled trials’ (RCT). Drie interventieprogramma’s
maakten gebruik van ICT-hulpmiddelen. In dit artikel doen we verslag van
een recent Nederlands experimenteel internet-aan-huis-project (RCT) om
eenzaamheid onder chronisch zieke en gehandicapte ouderen te
verminderen.
De pc en andere ICT-hulpmiddelen hebben in een rap
tempo een prominente plaats in de westerse samenleving ingenomen. Zo ook
in Nederland (De Haan, 2004; Huysmans et al., 2004). Het percentage
Nederlanders dat in het bezit is van een pc, de belangrijkste
toegangspoort tot de digitale snelweg, is toegenomen van 18 in 1985 via
70 in 2000 naar 81 begin 2004. Niet alle groeperingen in de Nederlandse
bevolking maken echter evenredig gebruik van de ICT-mogelijkheden. Naast
alleenstaande vrouwen, mensen met een lage opleiding, mensen met een
laag inkomen en werklozen, zijn het de ouderen die een digitale
achterstand hebben (De Haan, 2004; Van Dijk et al., 2000).
Paradoxaal zijn het vooral ouderen die baat kunnen hebben bij de snelle
ICT-ontwikkelingen (Campbell et al., 1999; Van der Leeuw, 2004; Van
Dijk, 2002). Ouder worden betekent op den duur immers voor velen een
achteruitgang in de gezondheid, een toename van zorgbehoefte en
vermindering van zelfredzaamheid, en een verkleining van het sociale
netwerk. Telewinkelen en domotica zijn moderne ICT-producten om de
zelfstandigheid en zelfredzaamheid van mensen met een toenemende
zorgvraag te vergroten. Verder biedt internet hen ruimer en
gemakkelijker toegang tot informatie uit veel verschillende bronnen,
bijvoorbeeld over hun eigen fysieke gebreken. Daarnaast kunnen ouderen
door internet hun contact met familie en vrienden intensiveren en nieuwe
contacten opdoen, los van tijd en plaats.
Voor thuiswonende ouderen die vanwege chronische ziekte of handicap aan
huis gebonden zijn, kunnen de moderne ICT-producten bij uitstek
essentiële bouwstenen zijn voor participatie in de samenleving en
zelfredzaamheid. Deze ouderen verkeren doorgaans in een sociaal
kwetsbare situatie en lopen derhalve een extra verhoogd risico te
vereenzamen: hun chronische ziekte of handicap bemoeilijkt deelname aan
activiteiten buitenshuis, het ontvangen van visite en het op bezoek gaan
bij familie en vrienden. Internet kan zelfs voor hen één van de weinige
contactmiddelen naar de buitenwereld zijn.
Tot op heden is echter nog geen specifiek aanbod voor deze doelgroep
ontwikkeld om de beginselen van computer- en internetgebruik aan te
leren. Weliswaar worden er in Nederland op diverse plaatsen publieke en
commerciële toegangsplekken gecreëerd en computercursussen
georganiseerd, maar chronische zieke en gehandicapte ouderen zijn juist
vanwege hun gezondheidsproblemen veelal niet in staat om van dit aanbod
gebruik te maken. Dit was voor de Eindhovense afdeling van SeniorWeb de
aanleiding om in 2001 in samenwerking met enkele lokale instellingen
(zie dankbetuiging) een kleinschalig experimenteel
internet-aan-huis-project op te zetten, getiteld ‘Esc@pe…als je wereld
kleiner wordt’ (in het vervolg: Esc@pe). Bij aanvang van het project en
twee respectievelijk drie jaren daarna, is de eenzaamheid van de
deelnemers gemeten en deze gegevens zijn vergeleken met die van een
controlegroep.
Voor zover er sprake is van interventietheorieën bij
eenzaamheid hangen deze nauw samen met enkele gangbare
eenzaamheidstheorieën (Weiss, 1973; Peplau et al., 1982). Het betreft
hier theorieën die aansluiten bij de cognitieve en leertheoretische
principes in de psychologie. In Nederland bestaat ook reeds een
langdurige traditie op het terrein van eenzaamheidsonderzoek (De Jong
Gierveld, 1984; Linnemann, 1996) die uit gaat van vergelijkbare
principes. De Jong Gierveld definieert eenzaamheid als volgt:
eenzaamheid is een als negatief ervaren verschil tussen de relaties
zoals men die heeft en de relaties zoals men zich die wenst. Hierbij kan
het gaan om het ontbreken van relaties, maar ook om een gemis aan
kwaliteit van die relaties. Zo kunnen eenzaamheidsgevoelens ontstaan
wanneer de bestaande relaties onvoldoende inhoud hebben of in deze
relaties toch ‘iets’ wordt gemist. Kenmerkend voor deze benadering is de
cognitieve evaluatie van relaties door het individu: men kan pas over
eenzaamheid spreken wanneer het verschil tussen de gerealiseerde en de
gewenste relaties als negatief wordt ervaren. Een bekend voorbeeld is
het gemis aan een intieme levenspartner met wie lief en leed kan worden
gedeeld. Maar het is ook mogelijk dat iemand die vrijwel geen contact
heeft met andere mensen zich niet eenzaam voelt omdat het nagenoeg
alleen-zijn door hem of haar als gewenst en prettig wordt ervaren. De
keuze voor de cognitieve benadering is mede ingegeven door de
aanknopingspunten die deze benadering biedt tot het verrichten van
effectmeting in het kader van interventies. De cognitieve benadering
kent namelijk een lange traditie van kwantitatief empirisch onderzoek (o.a.
sociaal-psychologisch en sociologisch onderzoek) naar eenzaamheid en de
factoren die eenzaamheid in de hand werken.
Weiss (1973) maakte een onderscheid tussen twee
vormen van eenzaamheid: de eenzaamheid op sociaal en die op emotioneel
gebied. Sociale eenzaamheid is gekoppeld aan een tekort aan sociale
integratie, het ontbreken van contacten met mensen waarmee men bepaalde
gemeenschappelijke kenmerken deelt, zoals vrienden. Emotionele
eenzaamheid daarentegen treedt op als iemand een hechte, intieme band
mist met één ander persoon, in de meeste gevallen een levenspartner. Om
verschillende redenen is het onderscheid tussen sociale en emotionele
eenzaamheid zinvol. Het onderscheid geeft aanwijzingen aan welke typen
relaties het ontbreekt. Daarnaast veronderstelt het onderscheid dat de
functies van het ene type moeilijk of slechts in beperkte mate door een
andere type kunnen worden overgenomen, een veronderstelling die door
verschillende onderzoekers wordt ondersteund (Allan, 1979; Dykstra,
1993; Litwak & Szelenyi, 1969). Zo kan het ontbreken van een
partnerrelatie niet (voldoende) worden gecompenseerd door een
uitbreiding van de vrienden- en kennissenkring en omgekeerd. Tenslotte
veronderstelt het onderscheid dat het verminderen van sociale
eenzaamheid een andere aanpak vereist dan de hulpverlening bij
emotionele eenzaamheid (zie hieronder).
Stijlen van
verwerking
Een schematische weergave van bovenstaande definitie
van eenzaamheid is te vinden in Figuur 1. Hieruit is op te maken dat
drie oplossingsrichtingen mogelijk zijn om eenzaamheid substantieel te
verminderen (Linnemann, 1996; Fokkema, 2004). Deze worden ook wel de
stijlen van verwerking genoemd. Ten eerste kan het ervaren verschil
tussen gerealiseerde en gewenste relaties worden verminderd door meer
relaties aan te gaan of de kwaliteit van bestaande relaties te
verbeteren (netwerkontwikkeling, vlg. Kam-shing & Sung-on, 2002). Ten
tweede kan de eenzaamheidssituatie in ernst worden verminderd door de
wensen en verwachtingen ten aanzien van relaties naar beneden bij te
stellen (standaardverlaging, vlg. Dykstra, 1990). De derde
oplossingsmogelijkheid betreft het leren omgaan met gevoelens van
eenzaamheid. Het verschil tussen de gerealiseerde en gewenste relaties
blijft in dat geval bestaan en geprobeerd wordt het belang van dit
verschil terug te dringen (reductie belang eenzaamheidsprobleem, vlg.
Linnemann, 1996) door relativering (bijvoorbeeld vergelijking met
anderen die het nog slechter hebben), ontkenning (bijvoorbeeld het
vermijden van bepaalde situaties), berusting (bijvoorbeeld het
aanvaarden van de onvermijdelijkheid van het probleem) of afleiding
(bijvoorbeeld de aandacht richten op een hobby).
Figuur 1. Eenzaamheid als gevolg van een interpretatie van de
kwantiteit en kwaliteit van de relaties en de persoonlijke standaards
ten aanzien van relaties, met mogelijkheden voor een verwerking van
eenzaamheid
In principe kunnen de onderscheiden verwerkingsstijlen, en dus ook de
interventies die zich daarop richten, van betekenis zijn voor het
verminderen van eenzaamheid. Verwacht mag echter worden dat de
verwerkingsstijl en de daaraan gerelateerde interventie meer effect
sorteert wanneer deze aansluit bij de oorzaak en, hiermee samenhangend,
de vorm van eenzaamheid. Zo zal het weinig zinvol zijn een oudere man
mee te nemen naar een mannensoos wanneer hij met emotionele
eenzaamheidsgevoelens worstelt omdat zijn echtgenote is overleden. De
eerste verwerkingsstijl lijkt met name geschikt om sociale eenzaamheid
te verminderen, de tweede is vooral gerelateerd aan emotionele
eenzaamheid terwijl de derde verwerkingsstijl kan leiden tot
vermindering van beide vormen van eenzaamheid.
Ongeacht voor welke stijl wordt gekozen, heeft de aanpak van eenzaamheid
alleen maar kans van slagen als ook aan de volgende drie voorwaarden is
voldaan: ‘weten’, ‘willen’ en ‘kunnen’. Iemand moet zich bewust zijn van
zijn of haar eenzaamheidsprobleem en de mogelijkheden die de interventie
biedt om aan dit probleem iets te doen. Het ‘willen’ slaat op de
motivatie om aan de eenzaamheid te werken. Wanneer een persoon baat zou
hebben bij een interventie maar geen zin heeft om hieraan mee te doen,
is de aanpak gedoemd te mislukken. Het ‘kunnen’ heeft betrekking op
iemands mogelijkheden om aan de interventie mee te doen. Lichamelijke
beperkingen zoals slecht zien en doofheid kunnen dit bemoeilijken. Ook
financiële beperkingen kunnen maken dat niet aan de betreffende
interventie kan worden meegedaan.
Het doel van onderhavig
onderzoek was het nagaan of het experimentele internet-aan-huis-project
Esc@pe een geslaagde eenzaamheidsinterventie is geweest. Dit heeft
geleid tot het formuleren van drie onderzoeksvragen. De eerste
onderzoeksvraag luidde als volgt: Heeft het project Esc@pe de beoogde
mensen kunnen bereiken, te weten chronische zieke of gehandicapte
ouderen die in hoge mate eenzaam zijn? Uit eerdere
interventieprogramma’s blijkt dat het niet altijd even eenvoudig is
sterk eenzame ouderen aan te trekken. Er rust nog altijd een taboe op
eenzaamheid. Mensen geven vaak niet gemakkelijk aan de buitenwereld of
zelfs aan zichzelf toe dat ze eenzaam zijn. De drempel om zich aan te
melden voor een interventie zoals het project Esc@pe kan dus te hoog
zijn.
De tweede onderzoeksvraag die wij met het onderzoek wilden beantwoorden,
was: Heeft het project Esc@pe geleid tot een substantiële vermindering
van eenzaamheidsgevoelens onder de deelnemers? In het licht van de drie
mogelijke verwerkingsstijlen (zie Figuur 1), zou men mogen verwachten
dat de interventie op twee manieren heeft bijgedragen aan een daling van
de eenzaamheid. Pc- en internetgebruik kan voor de deelnemers een
zinvolle tijdsbesteding zijn geweest waardoor de aandacht werd afgeleid
van hun eenzaamheidssituatie (verwerkingsstijl 3: reductie belang
eenzaamheidsprobleem). Internet kan daarnaast nog een andere,
belangrijke functie vervullen voor chronische zieke en gehandicapte
ouderen. Deze ouderen zijn minder goed in staat om hun ‘real life’
sociale netwerk te onderhouden; internet is bij uitstek een geschikt
medium om ondanks hun slechte gezondheid nieuwe contacten aan te gaan en
bestaande relaties te intensiveren (verwerkingsstijl 1:
netwerkontwikkeling) . Gegeven de sterkere band van netwerkontwikkeling
met sociale dan met emotionele eenzaamheid, verwachtten we dat de Esc@pe-deelnemers
zich vooral minder sociaal eenzaam zijn gaan voelen.
De derde onderzoeksvraag, tot slot, luidde: Is er sprake van verschillen
in eenzaamheidsdaling tussen de laag en hoog opgeleide deelnemers?
Eerder is vermeld dat een interventie alleen kans van slagen heeft als
de deelnemers zich bewust zijn van hun eenzaamheidsproblematiek en aan
de interventie willen én kunnen deelnemen. Gezien de selectieprocedure
(zie hieronder) is tot op zekere hoogte aandacht besteed aan deze drie
voorwaarden. Wat de voorwaarde ‘kunnen’ betreft, is gekeken naar de mate
van fysieke en sensorische beperkingen van de kandidaat-deelnemers en
een eventueel laag inkomen kon door het gratis ter beschikking stellen
van de pc en internet geen belemmering vormen. Bij de selectieprocedure
is echter geen rekening gehouden met de mate van communicatieve
vaardigheden en het potentieel aan digitale vaardigheden. Het is bekend
dat hoger opgeleiden sneller de digitale vaardigheden onder de knie
hebben en de verschillende mogelijkheden van de pc en het internet beter
benutten. Daarnaast zijn hoger opgeleiden vaker het Engels machtig, een
niet onbelangrijke kwaliteit gezien Engels de voertaal is in de digitale
wereld, en schrijven zij makkelijker een e-mail op de computer.
Bovendien wijst onderzoek uit dat hoger opgeleiden meer toegang hebben
tot ICT technologie (Wasserman & Richmond-Abbott, 2005) en dus in hun
omgeving wellicht meer mensen hebben die hen kunnen assisteren en met
wie ze via internet kunnen communiceren. Onze verwachting was dan ook
dat het project Esc@pe effectiever is geweest onder de hoog opgeleiden.
Interventie
Vijftien ouderen kregen
thuis een pc met toebehoren (w.o. een internetverbinding via een vaste
kabelaansluiting, monitor, speakers en een printer) kosteloos voor drie
jaren (september 2001-september 2004) in bruikleen. Werving van de
deelnemers verliep via de bezoekvrijwilligers van het Rode Kruis en De
Zonnebloem. Zij konden ouderen voordragen die voldeden aan de volgende
selectiecriteria: (1) alleenwonend; (2) weinig mogelijkheden om naar
buiten te gaan en langs die weg contact met anderen te hebben; (3)
bezoek krijgen van een van de betrokken instanties (Rode Kruis of De
Zonnebloem); (4) nog geen gebruik maken van pc en internet, maar daar
niet negatief tegenover staan; (5) in staat zijn een standaard pc te
bedienen; (6) in voldoende mate kunnen zien en horen; en (7) bereid zijn
aan het onderzoek deel te nemen. Het projectteam selecteerde uit de 22
voorgedragen kandidaten de eerste 15 deelnemers aan de hand van de door
de bezoekvrijwilligers ingevulde formulieren. De niet-geselecteerden
kwamen op een reservelijst te staan waaruit het projectteam zelf
eventuele uitvallers zou aanvullen. In juni 2001 werden de betrokken
uitvoerders (kandidaat-deelnemers, begeleiders en docenten) van het
project tijdens een speciale bijeenkomst voorgelicht. Na de demonstratie
van de mogelijkheden van het project aan huis konden de
kandidaat-deelnemers zich persoonlijk definitief aanmelden.
Bij de start van het project kregen de deelnemers vijf lessen van twee
uur aan huis door ervaren docenten, vrijwilligers van SeniorWeb
Eindhoven. In deze lessen werd de deelnemers geleerd hoe zij kunnen
e-mailen en internetten. Na deze instructies lag de verdere begeleiding
en ondersteuning in handen van hun vaste bezoekvrijwilliger van het Rode
Kruis of De Zonnebloem, degene die ook vóór de start van het project de
deelnemer eens in de twee à drie weken thuis bezocht. De
bezoekvrijwilligers mochten de frequentie van hun bezoekdiensten niet
verhogen. Op deze manier werd vermeden dat de situatie van de deelnemer
sterk afweek van de situatie vóór de start van het project en dat een
eventuele eenzaamheidsvermindering zou zijn beïnvloed door extra bezoek
aan huis (het zgn. Hawthorne effect) in plaats van het sociale contact
per computer.
Voor de vaste bezoekvrijwilligers die zelf geen of weinig ervaring met
computers hadden, werd door SeniorWeb Eindhoven een speciale cursus
georganiseerd. De bezoekvrijwilligers konden bij problemen altijd
terugvallen op de vrijwilligers van SeniorWeb. Daarnaast konden de
deelnemers, die ook een gratis lidmaatschap van vereniging SeniorWeb
kregen, kosteloos een beroep doen op de PCHulp en PCHulp aan Huis van
die vereniging. Later werd speciaal voor dit project lokaal het POTS
(Periodiek en Trouble Shooting)-team in het leven geroepen. Het contact
met dit team verliep om onderzoekstechnische redenen via de
bezoekvrijwilliger.'
Van de vijftien deelnemers
bij de start van het project waren bij de afsluiting nog slechts acht
overgebleven. Zeven van de oorspronkelijke deelnemers hebben het project
niet afgemaakt vanwege overlijden (3x), reuma (1x), te veel moeite met
het leren omgaan met de pc (1x), verhuizing (1x) en ‘een beter
alternatief’ (1x). Zes nieuwe deelnemers van de reservelijst werden
toegevoegd waarvan er weer twee voor het einde van het project kwamen te
overlijden. Zodoende waren er in totaal negen uitvallers en werd het
project met twaalf deelnemers afgesloten. De resultaten beperken zich
tot deze twaalf personen, in het vervolg kortweg de interventiegroep
genoemd.
De gemiddelde leeftijd van de interventiegroep bij de start van het
project is 66 jaar, waarvan zeven personen 65 jaar of ouder (zie Tabel
1). Elf deelnemers zijn vrouw. Ondanks het vooraf opgestelde criterium
dat de deelnemers alleen moesten wonen, zijn er toch twee personen door
de selectie heen geglipt: één persoon is gehuwd en woont samen met een
partner en één woont met een familielid. Zeven deelnemers zijn laag
opgeleid: zes hebben lagere school afgerond en één heeft lager
beroepsonderwijs voltooid. De overige vijf deelnemers hebben middelbaar
(3) of hoger (beroeps)onderwijs (2) met een diploma afgerond.
Tabel 1. Enkele achtergrondkenmerken van de deelnemers aan Esc@pe en de
controlegroep
|
Interventiegroep (n=12) |
Controlegroep (n=14) |
Aantal mannen/vrouwen*
|
1/11 |
7/7 |
Gemiddelde leeftijd in jaren
(bereik) |
66 (52-76) |
68 (53-79) |
Aantal 65-minners/65-plussers |
5/7 |
5/9 |
Aantal alleenwonenden/samenwonenden |
10/2 |
9/5 |
Aantal laag opgeleiden/hoog
opgeleiden |
7/5 |
8/6 |
* significant verschil tussen
interventie- en controlegroep (p < 0,05) |
Omdat het praktisch niet haalbaar bleek een
controlegroep samen te stellen, is gebruik gemaakt van een zogenaamde
virtuele controlegroep die is samengesteld uit de respondenten van het
Digistein onderzoek 2002 en 2004. Dit onderzoek maakt onderdeel uit van
de inwonersenquête van de Gemeente Eindhoven. In 2002 hebben 1.461
Eindhovenaren in de leeftijdsgroep 15-84 aan deze enquête deelgenomen.
Uit deze onderzoeksgroep konden slechts veertien personen worden
geselecteerd die ook in 2004 de enquête hebben ingevuld, in 2002 50 jaar
of ouder waren, tot aan het einde van het project Esc@pe nimmer gebruik
hebben gemaakt van pc en internet en bij de eerste ondervraging tot de
(zeer) sterk eenzamen behoorden .
De controlegroep verschilt niet significant met de interventiegroep voor
wat betreft leeftijd, leefvorm en opleidingsniveau (zie Tabel 1). Ten
tijde van de voormeting ligt de gemiddelde leeftijd van de controlegroep
op 68 jaar, waarvan negen van de veertien controlepersonen 65 jaar of
ouder. Negen personen zijn alleenwonend en vijf personen wonen met hun
partner samen. Tegenover acht laag opgeleiden (maximaal lagere
beroepsonderwijs afgerond) staan zes hoog opgeleiden (minimaal
middelbaar algemeen onderwijs voltooid). De controlegroep wijkt wel
significant af voor wat betreft sekse. Van de controlegroep is de helft
man.
Om de eenzaamheidsreducerende werking van Esc@pe
kwantitatief vast te kunnen stellen, zijn bij de interventie- en
controlegroep op drie respectievelijk twee momenten de ernst en aard van
eenzaamheid gemeten. Bij zowel de interventie- als bij de controlegroep
werd de voormeting (ook wel nulmeting genoemd) uitgevoerd aan de hand
van een gestructureerde vragenlijst tijdens een face-to-face interview
in september 2001 respectievelijk september 2002. De daarop volgende
effectmetingen werden voor de interventiegroep afgenomen in november
2003 en september 2004. Vier deelnemers uit de interventiegroep zijn
later toegevoegd ter vervanging van personen die vóór de tussenmeting
reeds waren uitgevallen. De voormeting van deze personen vond plaats in
augustus 2002, oktober 2002, februari 2003 en oktober 2003. De tussen-
en nameting van de interventiegroep werd afgenomen via een op internet
aangeboden vragenlijst. Bij de controlegroep is, naast een voormeting,
alleen een nameting gehouden in september 2004.
De mate van eenzaamheid werd in elk van de waarnemingen gemeten met
behulp van de eenzaamheidsschaal van De Jong Gierveld & Kamphuis (1985).
Deze schaal bestaat uit elf uitspraken over aspecten die te maken hebben
met eenzaamheid maar waarin het woord ‘eenzaam’ of ‘eenzaamheid’ niet
voorkomt. Vijf van de elf uitspraken zijn positief geformuleerd en geven
uitdrukking aan gevoelens van sociale inbedding, het ergens bij horen
(sociale eenzaamheid) . Een voorbeeld is: ‘Er zijn genoeg mensen op wie
ik in geval van narigheid kan terugvallen. De zes negatief geformuleerde
uitspraken gaan over gevoelens van verlatenheid en het gemis van een
gehechtheidsrelatie (emotionele eenzaamheid). Een voorbeeld is: ’Ik mis
een echt goede vriend(in).’ De antwoordmogelijkheden zijn: ‘ja!’ (=ja,
geheel mee eens), ‘ja’, ‘min of meer’, ‘nee’, en ‘nee!’ (=nee, geheel
mee oneens). Als eerste stap werden de antwoorden volgens de volgende
procedure gedichotomiseerd. Het niet instemmen met de vijf positief
geformuleerde uitspraken (de antwoorden ‘nee!’, ‘nee’ en ‘min of meer’)
en het instemmen met de zes negatief geformuleerde uitspraken (de
antwoorden ‘ja!’, ‘ja’ en ‘min of meer’) wordt indicatief geacht voor
het ervaren van eenzaamheid en kregen de code 1. Somma-tie van de
gedichotomiseerde antwoorden op de elf uitspraken leverde een
schaalscore op die van 0 tot 11 loopt. Hoe hoger de score, des te
eenzamer men is. Naast de eenzaamheidsschaal, zijn twee deel-schalen
geconstrueerd: één voor sociale eenzaamheid (0-5) en één voor emotionele
eenzaamheid (0-6).
Dat het project Esc@pe gepaard is gegaan met een RCT
onderzoeksopzet wil niet zeggen dat de resultaten de pretentie hebben
tot generalisatie. Dergelijke pretenties passen niet bij het
experimentele karakter van het project, de bescheiden omvang en de
talloze oncontroleerbare omstandigheden die zich tijdens het project
hebben voorgedaan. Niettemin was het hoofddoel van het onderzoek het
kwantitatief vaststellen of het project Esc@pe een geslaagde
eenzaamheidsinterventie is geweest, in hoeverre de effectmeting
aanwijzingen opleveren dat het zinvol is om een soortgelijk project in
de toekomst als eenzaamheidsinterventie in te zetten. Daartoe werden
drie onderzoeksvragen geformuleerd.
Ter beantwoording van de eerste onderzoeksvraag – Heeft het project Esc@pe
sterk eenzame, chronische zieke of gehandicapte ouderen kunnen bereiken?
– is nagegaan of de interventiegroep bij aanvang van het project hoog
scoorden op eenzaamheid. Om de tweede onderzoeksvraag – Heeft het
project Esc@pe geleid tot een substantiële vermindering van
eenzaamheidsgevoelens onder de deelnemers? – te beantwoorden, is
allereerst binnen de interventie- en controlegroep afzonderlijk getoetst
of er een significante afname van de (sociale en emotionele)
eenzaamheidsscore heeft voorgedaan tussen de voormeting en de (tussen-
en) nameting. Daarvoor zijn paarsgewijze t-testen gebruikt. Of de
eventuele vermindering van eenzaamheidsgevoelens onder de deelnemers
daadwerkelijk is toe te schrijven aan de interventie, is vervolgens
nagegaan of de afname in de eenzaamheidsscore bij de interventiegroep
significant groter is dan die bij de controlegroep. Daartoe is een
multivariaat multilevel regressiemodel gespecificeerd waarbij
waarnemingen zijn ‘genest’ binnen de respondenten. In deze
regressieanalyse is bovendien gecontroleerd voor het tijdsinterval
tussen de voormeting en de nameting. Ter beantwoording van de derde
onderzoeksvraag – Is er sprake van verschillen in eenzaamheidsdaling
tussen de laag en hoog opgeleide deelnemers? – is de
eenzaamheidsreductie van de laag opgeleiden (lager (beroeps)onderwijs of
lager) vergeleken met die van de hoog opgeleiden (middelbaar algemeen
onderwijs of hoger).
3. Resultaten
Tabel 2 laat de gemiddelde scores zien op de
eenzaamheidsschaal van de interventie- en controlegroep voor de drie
(interventiegroep) respectievelijk twee (controlegroep) meetmomenten.
Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen emotionele eenzaamheid (0-6),
sociale eenzaamheid (0-5) en de totaalscore op de eenzaamheidsschaal
(0-11).
Tabel 2.
Gemiddelde scores van de deelnemers aan
Esc@pe (n=12) en de controlegroep (n=14) op de eenzaamheidsschaal en de
subschalen emotionele en sociale eenzaamheid gedurende de drie
respectievelijk twee meetmomenten
|
|
T0 |
T1 |
T2 |
verschil T0-T11 |
verschil T0-T21 |
Interventiegroep: |
|
|
|
|
|
|
|
Totaalscore eenzaamheid |
|
8,08 |
6,67 |
5,75 |
-1,42 |
* |
-2,33 |
** |
|
Emotionele eenzaamheid |
|
4,83 |
3,83
|
3,33
|
-1,00 |
** |
-1,50 |
*** |
|
Sociale eenzaamheid |
|
3,25 |
2,83 |
2,42 |
-0,42 |
|
-0,83 |
|
|
|
|
|
|
|
|
Controlegroep: |
|
|
|
|
|
|
|
Totaalscore eenzaamheid |
|
8,21 |
|
7,50 |
|
-0,71 |
|
|
Emotionele eenzaamheid |
|
4,21 |
|
3,86 |
|
-0,36 |
|
|
Sociale eenzaamheid |
|
4,00 |
|
3,64 |
|
-0,36 |
|
Voor aanvang van het project lag de gemiddelde
eenzaamheidsscore voor de interventiegroep op 8,1. Dit is zeer hoog: een
score van 3 of hoger is indicatief voor de aanwezigheid van eenzaamheid
(De Jong Gierveld, 1999). In het landelijke grootschalige
ouderenonderzoek ‘Leefvormen en Sociale Netwerken van ouderen’ (Nestor-LSN;
Knipscheer et al., 1995) lagen de gemiddelde eenzaamheidsscores voor
alleenstaande oudere mannen en vrouwen aanzienlijk lager: 2,2 voor
alleenstaande mannen en 2,4 voor alleenstaande vrouwen. Hiermee kan de
eerste onderzoeksvraag bevestigend worden beantwoord: het project Esc@pe
heeft (zeer) sterk eenzame ouderen kunnen bereiken.
Antwoord op 2e
onderzoeksvraag
Ook de tweede onderzoeksvraag – Heeft het project Esc@pe
geleid tot een substantiële vermindering van eenzaamheidsgevoelens onder
de deelnemers? – kan bevestigend worden beantwoord. Uit Tabel 2 valt af
te lezen dat de eenzaamheidsgevoelens onder de deelnemers van de
interventie duidelijk zijn afgenomen gedurende het project. Na bijna
twee jaar (T0-T1) is de totaalscore op de eenzaamheidsschaal significant
verminderd (t = 2,20, p = 0,050): van 8,1 (sd = 2,4) naar 6,7 (sd =
3,6). Deze reductie in de eenzaamheidsscore is na drie jaar (T0-T2) nog
steeds significant (t = 2,79, p = 0,018) en de gemiddelde
eenzaamheidsscore daalt tot 5,8 (sd = 3,9). Wel is de grootste afname in
eenzaamheid waar te nemen tussen de voor- en tussenmeting. De gemiddelde
eenzaamheid binnen de controlegroep daalt weliswaar ook – van 8,2 (sd =
1,9) tot 7,5 (sd = 2,6) – maar deze verandering is niet significant. De
uitkomsten van de regressieanalyse laten verder zien dat het verschil in
verandering tussen de interventie- en controlegroep significant (p =
0,05) is.
In tegenstelling tot onze verwachtingen, echter, blijken vooral de
emotionele eenzaamheidsgevoelens van de Esc@pe-deelnemers te zijn
afgenomen. De gemiddelde score op de subschaal emotionele eenzaamheid
neemt op alle meetmomenten af en is significant tussen T0-T1 (t = 2,35,
p = 0,039) en tussen T0-T2 (t = 3,20, p = 0,008), maar niet tussen T1-T2
(t = 1,20, p = 0,256). Op de subschaal sociale eenzaamheid zien we op
alle meetpunten weliswaar een afname, maar deze is nergens significant.
Kennelijk is het computeren en internetten een goede afleiding voor de
eenzaamheidssituatie waarin ze verkeren. Daarnaast is het niet
ondenkbaar dat het internetten een hechte vriendschap heeft opgeleverd
of dat toch het ontbreken van een hechte, intieme band met één persoon
ten dele kan worden gecompenseerd door een uitbreiding van de vrienden-
en kennissenkring via de e-mail.
‘Is er sprake van
verschillen in eenzaamheidsdaling tussen de laag en hoog opgeleide
deelnemers?’ was de derde onderzoeksvraag. Uit Tabel 3 is te zien dat,
conform onze verwachting, de eenzaamheids-reductie binnen de
interventiegroep zich sterker voordoet bij de hoog opgeleiden.
Tabel 3. Gemiddelde scores van de deelnemers
aan Esc@pe (n=12) en de controlegroep (n=14) op de eenzaamheidsschaal
gedurende twee meetmomenten naar opleidingsniveau
|
|
T0 |
T2 |
verschil T0-T21 |
Interventiegroep: |
|
|
|
|
|
Laag opgeleid |
|
7,57 |
6,43 |
-1,14 |
|
|
Hoog opgeleid |
|
8,80 |
4,80 |
-4,00 |
** |
|
|
|
|
|
Controlegroep: |
|
|
|
|
|
Laag opgeleid |
|
8,88 |
7,63 |
-1,25 |
|
|
Hoog opgeleid |
|
7,33 |
7,33 |
0,00 |
|
Het verschil tussen T0 en T2
bij de laag opgeleide deelnemers is -1,14 (t = 1,019, p = 0,348), bij de
hoog opgeleide deelnemers is dit –4,00 (t = 4,472, p = 0,011). Zowel bij
de laag opgeleiden als bij de hoog opgeleiden binnen de interventiegroep
neemt dus de eenzaamheid af, maar alleen bij de hoog opgeleiden is de
afname significant. Binnen de controlegroep is alleen bij de laag
opgeleiden een lichte, niet significante eenzaamheidsdaling waarneembaar
(-1,25; t = 1,616, p = 0,150); bij de hoog opgeleiden binnen de
controlegroep is daarentegen helemaal geen verandering opgetreden.
Vergaande conclusies kunnen hieruit niet worden getrokken. Het aantal
personen binnen de twee opleidingsgroepen was hiervoor te klein (zie
Tabel 1). Bovendien kan het verschil in eenzaamheidsreductie naar
opleidingsniveau nog door een andere reden zijn veroorzaakt. Bij aanvang
van de interventie waren de hoog opgeleide deelnemers gemiddeld eenzamer
dan de laag opgeleiden: 8,8 tegenover 7,6. Met andere woorden, bij de
hoog opgeleiden was de meeste ruimte voor verbetering.
4.
Reflectie en aanbevelingen voor vervolgprojecten
In 2001 startte SeniorWeb
Eindhoven een kleinschalig, experimenteel internet-aan-huis-project,
getiteld ‘Esc@pe…als je wereld kleiner wordt’. Vijftien Eindhovense
ouderen die door chronische ziekte of handicap aan huis gebonden zijn,
kregen een pc en toebehoren in bruikleen thuis. Met begeleiding en
technische ondersteuning werden de beginselen van het gebruik van de
computer en de geheimen van e-mailen en internet aangeleerd. Om na te
gaan of bij deze groep ouderen het ICT-gebruik leidt tot vermindering
van eenzaamheid, is het project vergezeld gegaan met een kwantitatief
onderzoek.
De onderzoeksuitkomsten wijzen in de richting van een geslaagd
experiment. Het project heeft de beoogde doelgroep aangetrokken: sterk
eenzame ouderen met een chronische ziekte of handicap. Verder laten de
resultaten een daling van de gemiddelde eenzaamheid zien binnen de
interventiegroep. Deze daling is waarneembaar voor de totaalscore en
voor emotionele eenzaamheid; niet, in tegenstelling tot onze
verwachtingen, voor sociale eenzaamheid. Zowel de daling op zich als het
verschil met de verandering binnen de controlegroep zijn significant.
Ten slotte blijkt de daling van de gemiddelde eenzaamheid zich sterker
voor te doen bij de hoog opgeleide deelnemers.
Uit de uitkomsten mogen we
voorzichtig concluderen dat er aanwijzingen zijn dat de interventie bij
een andere steekproef uit dezelfde populatie een eenzaamheidsreducerende
werking kan hebben. Grote voorzichtigheid is geboden gegeven de
bescheiden opzet en het feit dat het experiment slechts één maal is
uitgevoerd. Een andere beperking van het onderzoek betreft de
niet-optimale matching van de interventiegroep met de controlegroep,
zowel voor wat betreft de achtergrondkenmerken van de respondenten als
de meetmomenten (het verschil in jaren tussen de voor- en nameting is
drie jaar voor de interventiegroep (excl. de vervangers) tegenover twee
jaar voor de controlegroep). Hoewel niet waarschijnlijk, kan hierdoor
niet met zekerheid worden vastgesteld dat de gevonden
eenzaamheidsreductie onder de deelnemers is toe te schrijven aan de
interventie en niet aan toeval.
De waargenomen effecten zijn echter zodanig veelbelovend dat herhaling
op grotere schaal en met een goed vergelijkbare controlegroep, zinvol
moet worden geacht. Initiatiefnemers doen er dan goed aan om met zorg de
doelgroep te definiëren. Het project Esc@pe heeft zich willen beperken
tot alleenwonende ouderen met een chronische ziekte of handicap die niet
eerder met een computer hebben gewerkt. Terwijl bij het onderhavige
experiment deelnemers niet werden toegelaten indien ze negatief
tegenover pc en internet stonden, is bij de selectie niet gekeken naar
de mate waarin men capabel en gemotiveerd is om met de computer aan de
slag te gaan. Deze selectiecriteria hadden tot gevolg dat het project
Esc@pe zich heeft gericht op mensen met zeer sterke, vrijwel
uitzichtloze, eenzaamheidsgevoelens bij aanvang van het project. Het is
niet ondenkbaar dat een internet-aan-huis-project voor aan huis gebonden
ouderen nog meer profijt afwerpt wanneer ook of vooral mensen worden
geselecteerd die nog met een partner samenleven, al over enkele digitale
vaardigheden beschikken, en meer motivatie hebben voor het werken met de
computer. Tenslotte is het de overweging waard de mogelijkheden van PC
en internet nog verder te benutten dan bij Esc@pe werd beoogd. Hierbij
kan men denken aan het stimuleren tot ‘real time’ contacten via chatten
en audiovisuele communicatie en deelname aan mailgroepen en
lotgenotencontact.
Dankbetuiging
Het project is mogelijk
gemaakt door financiële steun van de Gemeente Eindhoven, het Nationaal
Fonds Ouderen Hulp, het VSB Fonds, CZ Zorgverzekeringen, Toshiba
Computers, Mior automatisering en het Sluyterman van Loo Fonds. Het
projectteam bestond uit de projectleider vanuit SeniorWeb,
vertegenwoordigers van de plaatselijke afdelingen van het Rode Kruis en
De Zonnebloem, Gemeente Eindhoven: Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling
(DMO) en Bestuursinformatie en Onderzoek (BIO), GGD en
Welzijnsorganisatie Loket Welzijn. Het effectonderzoek werd uitgevoerd
door de Vrije Universiteit, Afdeling Toegepaste Gerontologie, te
Amsterdam. Hierbij heeft begeleiding plaatsgevonden vanuit BIO, het
lectoraat ‘Sociale infrastructuur en technologie’ van de Fontys
Hogescholen en het Nederlandse Interdisciplinair Demografisch Instituut
(NIDI) te Den Haag.
- Allan, G.A. (1979). A sociology of friendship and kinship. Boston:
George Allen & Unwin.
Campbell, P., Dries, J., & Gilligan, R. (1999). Toegang voor ouderen
tot de Europese informatiesamenleving. Utrecht: NPOE.
- Cattan, M., White, M., Bond, J., & Learmouth, A. (2005).
Preventing social isolation and loneliness: A systematic review of
health promotion interventions. Ageing & Society, 25, 41-67.
- de Haan, J. (2004). ICT en samenleving. In J. de Haan & O. Klumper
(Eds.), Jaarboek ICT en samenleving: Beleid in praktijk (pp. 225-264).
Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
- de Jong Gierveld, J. (1984). Eenzaamheid: Een meersporig
onderzoek. Deventer: Van Loghum Slaterus.
- de Jong Gierveld, J. (1999). Eenzaamheid onder ouderen: Een
overzicht van het onderzoek. Gerõn, Tijdschrift voor Sociale
Gerontologie, 1, 5-15.
- de Jong Gierveld, J., & Kamphuis, F.H. (1985). The development of
a Rasch-type loneliness-scale. Applied Psychological Measurement, 9,
289-299.
- Dykstra, P.A. (1993). The differential availability of
relationships and the provision and effectiveness of support to older
adults. Journal of Social and Personal Relationships, 10, 355-370.
- Dykstra, P.A. (1990). Next of (non)kin: The importance of primary
relationships for older adults' well-being. Lisse: Swets & Zeitlinger.
- Dykstra, P.A., & Fokkema, T. (2001). Emotionele en sociale
eenzaamheid onder gescheiden en gehuwde mannen en vrouwen: De deficiet-
en cognitieve benaderingen vergeleken. Nederlands Tijdschrift voor de
Psychologie, 56, 177-190.
- Fokkema, T. (2004). Aanpak van eenzaamheid: theorie en praktijk.
In J. Steyaert (Ed.), Esc@pe…als je wereld kleiner wordt (pp. 11-25).
Eindhoven: Fontys Hogescholen.
- Huysmans, F., de Haan, J., & van den Broek, A. (2004). Achter de
schermen: Een kwart eeuw luisteren kijken en internetten. Den Haag:
Sociaal en Cultureel Planbureau.
- Kam-shing, Y., & Sung-on, L. (2002). A natural locally-based
networking approach for singleton disabled elderly: Implementation and
case illustration. British Journal of social work, 32, 1037-1049.
- Knipscheer, C.P.M., de Jong Gierveld, J., van Tilburg, T.G., &
Dykstra, P.A. (Eds.) (1995). Living arrangements and social networks
of older adults. Amsterdam: VU University Press.
- Linnemann, M.A. (1996). Een eenzaam (s)lot?: Een integratie van
verklaringen van eenzaamheid onder ouderen boven de 75 jaar. PhD
Dissertation, Vrije Universiteit Amsterdam.
- Litwak, E., & Szelenyi, I. (1969). Primary groups structures and
their functions: Kin, neighbours, and friends. American Sociological
Review, 34, 465-481.
- Peplau, L.A., Miceli, M., & Morasch, B. (1982). Loneliness and
self-evaluation. In L.A. Peplau, & D. Perlman (Eds.), Loneliness: A
sourcebook of current theory, research and therapy (pp. 135-151). New
York: Wiley-Interscience.
- Speer, D.C., & Greenbaum, P.E. (1995). Five methods for computing
significant individual client change and improvement rates: Support
for an individual growth curve approach. Journal of Consulting and
Clinical Psychology, 63, 1044-1048.
- van Baarsen, B. (2001). How's life? Adaptation to widowhood in
later life and the consequences of partner death on the experienced
emotional and social loneliness. PhD Dissertation, Vrije Universiteit
Amsterdam.
- van der Leeuw, J. (2004). ICT en langer zelfstandig wonen. In J.
de Haan, O. Klumper & J. Steyaert (Eds.). Surfende senioren: Kansen en
bedreigingen van ICT voor ouderen (pp. 93-107). Den Haag: Academic
Service.
- van Dijk, J.A.G.M. (2002). Widening information gaps and policies
of prevention. In K.L. Hacker & J.A.G.M. van Dijk (Eds.), Digital
democracy: Issues of theory and practice (pp. 166-183). London,
Thousand Oaks, Delhi: Sage.
- van Dijk, L., de Haan, J., & Rijken, S. (2000). Digitalisering van
de leefwereld, een onderzoek naar informatie- en
communicatietechnologie en sociale ongelijkheid; eindrapport. Den
Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
- van Tilburg, T.G., Havens, B., & de Jong Gierveld, J. (2004).
Loneliness among older adults in the Netherlands, Italy and Canada: A
multi-faceted comparison. Canadian Journal on Aging, 23, 169-180.
- Wasserman, I.M., & Richmond-Abbott, M. (2005). Gender and the
Internet: Causes of variation in access, level, and scope of use.
Social Science Quarterly, 86,1, 252-270.
- Weiss, R.S. (1973). Loneliness: The experience of emotional and
social isolation. Cambridge: MIT Press.
|