"Zijn we als samenleving klaar voor een
leeftijdgeďntegreerde levensloop? Riley wijst op de achterstand (
structural lag ) die we daarin nog hebben.[i]
De nieuwe levensloop wordt nog niet goed gefaciliteerd. Zowel op
`het spitsuur' als `na de middag' zijn we er onvoldoende voor toegerust.
Het meest flagrant wordt dat zichtbaar in het onvermogen om ouderen voor
het arbeidsproces te behouden. Gebrek aan inzicht in en waardering (ook
economisch) voor de competenties van seniorwerknemers is daar mede debet
aan. Maar ook de betekenis die arbeid kan hebben voor het zelfbeeld van
ouderen wordt daarbij onvoldoende ingeschat”.[ii]
(Frits de Lange, 2009)
1.
Inleiding
Deze bijdrage aan de voorliggende bundel vormt een
pleidooi voor een flexibilisering van de levensloop tussen 50 en 75 jaar
waarbij het begrip oudere werknemer in een heel andere context betekenis
krijgt. Het betreft hier een ontwikkeling die in mijn ogen
onvermijdelijk en noodzakelijk is voor de komende decennia en wellicht
een alternatief kan bieden voor de armoede van het Zwitserlevengevoel.[iii]
Reeds in 1988 schreef een van de auteurs van dit
hoofdstuk het volgende over de nieuwe “derde leeftijd“: ”Tussen de al
dan niet vervroegde pensionering en de vierde levensfase in heeft zich
een zelfstandige levensfase ontwikkeld. Deze nieuwe levensfase kenmerkt
zich door een nieuwe vrijheid. Een groot aantal beslommeringen en
verantwoordelijkheden worden overgedragen aan jongeren, terwijl in de
noodzakelijke levensvoorzieningen redelijk tot zeer redelijk is
voorzien. Vrij van de dagelijkse beslommeringen en de druk om de
machinerie van het maatschappelijke leven draaiende te houden, ontstaat
ruimte om op een andere manier in het leven te staan, om een ander soort
verantwoordelijkheid op zich te nemen”.[iv]
Ruim 20 jaar later is er alle aanleiding om deze visie nader te
concretiseren. Ook al klinkt het voorlopig tamelijk utopisch, het
perspectief op een seniore keuzebiografie, een levensloop format voor de
late middenjaren waarbij er maximale ruimte is voor eigen keuze op basis
van eigen kwaliteiten, komt binnen de horizon.
Aan de hand van enkele
demografische gegevens gaan we eerst kort in op het ontstaan van een
nieuwe 'derde leeftijd'. Tussen de volwassenheid en de hoge ouderdom, -
de vierde leeftijd -, heeft zich een nieuwe levensfase gevestigd die
inmiddels de (nieuwe) derde leeftijd wordt genoemd. Deze derde leeftijd
heeft sinds de Tweede Wereldoorlog een bijzondere, maar ook merkwaardige
evolutie doorgemaakt die kort besproken wordt. Vervolgens laten we met
de analyse van enkele voorbeelden zien welke inspiratiebronnen ons tot
een pleidooi voor een seniore keuzebiografie gebracht hebben. Tot slot
volgt een korte preliminaire schets van de seniore keuzebiografie.
2. Een nieuwe “derde leeftijd”, oftewel een
tweede adolescentie.
In de gerontologie kent de levensloop sinds jaar en
dag drie fases: van geboorte tot betreden van de arbeidsmarkt is de
eerste. De tweede omvat de gezinsfase en werkzame jaren en de derde de
ouderdomsfase, ook wel de derde leeftijd genoemd. In de loop van
twintigste eeuw is hier verandering in gekomen doordat steeds meer
mensen steeds ouder werden. Enkele demografisch gegevens maken deze
ontwikkeling aanschouwelijk. Twee bevolkingspiramides die 140 jaar uit
elkaar liggen spreken boekdelen (zie Figuur 1).[v]
De eerste is uit 1900 en de tweede – meer een urn dan een piramide - is
de vooruit berekende “piramide” voor het jaar 2040. Bij beide piramides
is een lijn getrokken die aangeeft boven welke leeftijd de 10 % oudsten
van de bevolking (het oudste deciel) zich bevindt. Omdat de
levensverwachting aanzienlijk is gestegen, ligt deze lijn in 2040 bij
een aanzienlijk hogere leeftijd. Terwijl deze lijn in 1900 ongeveer bij
de leeftijd van 60 jaar hoorde, komt deze 10 % lijn in 2040 bij de
leeftijd van 78 jaar te liggen. De leeftijd waarboven zich de oudste 10
% van bevolking bevindt, schuift alsmaar verder omhoog.
Figuur 1. Bevolkingspiramides
voor Nederland (bevolking naar geslacht en leeftijd), 1900 en 2040
(midden variant CBS bevolkingsprognose), totale bevolking = 100%. De
blauwe lijn geeft de situatie van 2006, de zwarte lijn de leeftijd
waarboven zich 10% van de bevolking bevindt (bron: eigen berekeningen op
grond van CBS gegevens)
Figuur 2. Percentage mannen en
vrouwen dat de leeftijd van 65 jaar haalt,
naar geboortejaar (bron: CBS)
Het percentage mensen dat de 65-jarige leeftijd
bereikt, is in ruim honderd jaar meer dan verdubbeld (zie Figuur 2). Van
degenen die rond 1860 geboren werden heeft ruim 30 % in 1925 de
65-jarige leeftijd bereikt, van degenen die in 1980 geboren zijn zal
meer dan 80 % in 2045 de 65-jarige leeftijd bereiken. Deze
laatstgenoemden hebben dan nog een gemiddelde levensverwachting van
ruim 21 jaar (zie Figuur 3). Midden deze eeuw zal bijna 14 % van de
bevolking 75 jaar of ouder zijn, 5 % zal 80 jaar of ouder zijn, en 25 %
65 jaar of ouder. Welbeschouwd een revolutionaire ontwikkeling in de
samenstelling van de bevolking vergeleken met de piramide van 1900.
Figuur 3. Resterende
levensverwachting (in jaren), op leeftijd 65, mannen en vrouwen, naar
geboortejaar (bron: CBS)
- Een nieuwe levensfase
Deze ingrijpende demografische verschuivingen waren voor de Britse
sociaal historicus Peter Laslett al vijftien jaar geleden aanleiding
voor een nieuwe indeling van de levensloop, oftewel 'a fresh map of
life' .[vi]
Tussen de gebruikelijke tweede en derde leeftijd plaatste hij een nieuwe
derde leeftijd, waarna de “vierde leeftijd” – de fase van de echte
veroudering – de levensloop besluit. Deze vierde leeftijd is de fase
waarin de lichamelijke en geestelijke neergang onomkeerbaar worden. De
in 2002 verschenen Verkenning Levensloop duidt deze ‘nieuwe derde’
levensfase aan als die van ‘actieve ouderdom’.[vii]
Kenmerkend voor deze fase is de relatief goede gezondheid, veel vrije
tijd, cohortsgewijs een steeds betere financiële positie en minder
dwingende verplichtingen.
Laslett omschrijft de nieuwe derde fase als de kroon op het leven. Als
een periode van autonome zelfbepaling, bevrijd van de ketens van de
tweede fase. De nieuwe derde leeftijd is volgens hem dan ook in het
bijzonder geschikt voor ontwikkeling van culturele activiteiten in de
breedste zin van het woord, al dan niet in sociaal verband. Het is in
zijn ogen vrije tijd, maar zij zou volgens hem meer moeten zijn dan
louter recreatie.
Want hij rekent behoud van het cultureel erfgoed in de breedst mogelijk
zin tot de taken van deze bevolkingsgroep. Denk aan functies in
bibliotheken, musea, kunst, maar ook aan maatschappelijk productieve
bijdragen op het terrein van zorg, dienstverlening, educatie en
ervaringsdeskundigheid. Het is een tijd om afstand te nemen van de
verplichtingen van de tweede levensfase en op zoek te gaan naar
activiteiten die de persoonlijke levensvervulling versterken. Laslett
verafschuwt echter de veelvoorkomende gezapigheid onder deze
bevolkingsgroep en ziet deze als teken dat we er tot op heden niet in
geslaagd zijn een verantwoorde invulling te geven aan dit deel van de
levensloop.
[viii][ix]
De
belangrijkste les van Laslett omvat een dubbele boodschap. Aan de ene
kant laat hij zien dat er na de tweede leeftijd – met al zijn
verplichtingen – ruimte is ontstaan voor een derde fase, waarin we zelf
meer aan onze trekken kunnen komen en zelfstandig onze ambities kunnen
ontwikkelen. Aan de andere kant bevat zijn boodschap impliciete, maar
scherpe kritiek op de gerontologie die zich tot dan toe vooral
bezighield met achteruitgang en aftakeling. Steeds weer wijst Laslett er
daarom op dat de fase van de echte ouderdomsaftakeling voor de meeste
mensen pas laat in het leven komt en dat er voor die tijd nog veel groei
en ontwikkeling mogelijk is.
- Een psychologisch perspectief
Terwijl Laslett zich vooral baseerde op lange termijn demografische
ontwikkelingen, sluiten recente levensloop psychologische perspectieven
verrassend goed aan bij zijn visie.
Erikson verdeelde het
menselijk leven in acht perioden, elk daarvan gekenmerkt door een
taakstelling in een spanningsveld tussen twee uitersten. In de derde
leeftijd bevinden mensen zich in het spanningsveld tussen
‘generativiteit en stagnatie’. Het basiskenmerk van deze generativiteit
is volgens Erikson dat groei en ontwikkeling in deze periode zich
vooral manifesteren in een toenemende sociale productiviteit en
creativiteit, en in een dienstbare opstelling tegenover de naaste
omgeving en de samenleving.
[x]
Binnen de hedendaagse
ontwikkelingspsychologie is langzamerhand ook meer specifieke aandacht
ontstaan voor hetgeen wij hebben aangeduid met de derde leeftijd en is
de vraag aan de orde of we kunnen spreken van een aparte levensfase.[xi]
Diverse auteurs wijzen
al met al op een vrij fundamentele heroriëntatie rond de late
midlife-periode, een fase die aldus verwant lijkt aan die andere
zoektocht: de adolescentie. Cornelis stelt dan ook in zijn cultuur
filosofische analyse van de moderne samenleving: “Op latere leeftijd kan
zich weer een crisis voordoen wanneer de logische stap moet worden gezet
naar een communicatief systeem, omdat wegens werkeloosheid, naderende
pensionering, uit huis gaan van de kinderen, echtscheiding of anderszins
de nesteling in het sociaal regelsysteem problematisch is geworden”.[xii]
Hij vergelijkt deze crisis uitdrukkelijk met die van de eerste
adolescentie, die pas enkele eeuwen geleden ontstond bij de opkomst van
het straffe sociale regelsysteem.
[xiii]
Blijkbaar sluiten de
maatschappelijke ontwikkelingen op een natuurlijke manier aan bij de
ontwikkelingspsychologische opvatting over de late middenjaren.
Opvallend is het gemeenschappelijke accent op reflectie, bezinning,
creativiteit en vrijheid. Is dit een voedingsbodem voor een vernieuwd
perspectief op de late middenjaren?
3. De
positionering van de 50-70 jarigen op de arbeidsmarkt in historisch
perspectief.
In
de eerste helft van de twintigste eeuw was er zeker geen sprake van een
specifieke positionering van de leeftijdsgroep 50-70 jaar. Veel mensen
bereikten de leeftijd van 50 jaar niet. Zij die 60 of 70 jaar werden,
werkten doorgaans zo lang zij het fysiek konden opbrengen, met
uitzondering van enkele overheidsfunctionarissen voor wie een
gereguleerde pensioenleeftijd was ingevoerd. Dit veranderde snel na de
Tweede Wereldoorlog. Sindsdien heeft de positionering van de oudere
werknemer op de arbeidsmarkt namelijk diverse wisselingen ondergaan.
Na de invoering van de
Noodwet Ouderdomsvoorziening (1947) en de Algemene Ouderdomswet (AOW,
1957) was het vanzelfsprekend tot de leeftijd van 65 actief te zijn op
de arbeidsmarkt (in 1960 was van de mannen tussen 55 en 64 jaar 90 % aan
het werk
[xiv]). In de jaren zestig
en begin zeventig van de vorige eeuw onderkende de SER dat van oudere
werknemers op hun vertrouwde werkplek te veel gevraagd werd. De SER
werkte op basis van diverse grootschalige onderzoeken adviezen uit voor
de aanpassing van de werkplek voor oudere werknemers.[xv]
Dit alles was er op gericht de oudere werknemer zo lang mogelijk in het
arbeidsproces te behouden.
In
de loop van de jaren zeventig stagneerde de economie en stroomden de
eerste cohorten van de naoorlogse geboortegolf op de arbeidsmarkt. Vanaf
het begin van de jaren tachtig ontstond er een groot overschot aan
arbeidskrachten en een economische noodzaak tot reorganisatie van
bedrijven. Een voor de hand liggende (!) maar ook ingrijpende oplossing
werd gevonden in het vervroegd laten stoppen van de oudere werknemers
met behoud van inkomen (inclusief opgelegde beperkingen voor het
herintreden). De adviezen van de SER uit de jaren zestig raakten hiermee
totaal uit het zicht. De positionering van de oudere werknemer op de
arbeidsmarkt werd in deze periode primair een exit-verhaal.[xvi]
In de loop van de jaren
negentig komt er geleidelijk wederom een verschuiving in die
positionering van de 50-70-jarigen, ook al blijkt het niet zo eenvoudig
om de inmiddels verworven rechten van de oudere werknemer terug te
dringen. Vanaf die tijd trekt de economie aan, neemt de instroom van
jongere werknemers af en hangt de verwachte massale uitstroom van de
babyboomers als een zwaard van Damocles boven de arbeidsmarkt. Het
beleid wordt er op gericht om mensen langer in het arbeidsproces te
houden. Nog weer een decennium later besluit de overheid zelfs een
geleidelijke optrekking van de AOW-leeftijd naar 67 te willen
doorvoeren, meer gemotiveerd door de economische crisis en de toenemende
vergrijzing dan door de zorg over de positionering van de oudere
werknemers als zodanig.
De
volgende kanttekeningen kunnen geplaatst worden bij de in het voorgaande
beschreven opeenvolgende wisseling in de positionering van de oudere
werknemer. Op de eerste plaats demonstreert deze prachtig dat deze
positionering in sterke mate gestuurd werd door de stand van de economie
en door de demografische samenstelling van de arbeidsmarkt. Het feit dat
de langdurige geboortegolf van na de Tweede Wereldoorlog golfbewegingen
in de Nederlandse arbeidsmarkt veroorzaakt, speelt ons nog steeds
parten. Een tweede kanttekening betreft het feit dat mensen op de
arbeidsmarkt werden geconfronteerd met een aantal diep ingrijpende
veranderingen in hun werksituatie en carričre. De snelheid van de
technologische ontwikkelingen als zodanig, de digitalisering van het
informatie verkeer en de voortgaande globalisering hebben er toe geleid
dat het concept levensloop-carričre en een vaste baan voor het leven
achterhaald zijn. Dit is niet meer de situatie waarin mensen nu op de
arbeidsmarkt komen. Zowel de veranderende leeftijdssamenstelling van de
arbeidsmarkt populatie als de veranderingen wat betreft de loopbaan
trajecten hebben er toe bijgedragen – en dit is de derde kanttekening -
dat de opvattingen over de inrichting van de levensloop mede als gevolg
van een langere levensverwachting aan verandering onderhevig zijn. Tegen
de tijd dat ongeveer 80 % van de Nederlanders minstens de leeftijd van
65 jaar bereikt gaat het in de levensperiode van 50-70 jaar bij de
overgrote meerderheid van hen niet meer primair om de ooit geambieerde
top-positie en maximalisering van het inkomen maar primair om met de
inzet van hun vitaliteit en creativiteit om nieuwe uitdagingen te
vinden, in een formele arbeidspositie dan wel in een maatschappelijk
functioneren onder de koepel van vrijwilligerswerk .
4. De late middenjaren in de
21e eeuw, enkele voorbeelden
In deze paragraaf
bespreek ik drie voorbeelden die ons geďnspireerd hebben om het concept
“oudere werknemer” te herschrijven op basis van een nieuw perspectief op
de late middenjaren. Het zijn drie zeer verschillende voorbeelden. Ze
worden eerst besproken en daarna probeer ik enkele hoofdlijnen van een
nieuw perspectief op de late middenjaren te schetsen.
A.
‘Pas de Vieux’ (tv-documentaire over NDT III).
Het
eerste voorbeeld vinden we in het experiment van het Nederlands
Danstheater om een dansgezelschap van oudere dansers op te zetten (NDT
III genoemd). De idee om professionele voorstellingen te maken voor
dansers die aan het einde van hun danscarričre lijken te zijn leek
volstrekt ongehoord. Toch dacht Kylian werk voor hen te kunnen maken.
Hij ziet het als een uitdaging en noemt het een gezelschap voor dansers
tussen 40 en de dood en het is aan ons choreografen om werk te maken
waarin ze er beter uitzien dan mensen die jonger zijn. Voor een
gerontoloog zijn niet alleen de artistieke prestaties van de zogenaamd
uitgediende dansers fascinerend, maar vooral ook de gedachten en vragen
die het werk van deze oudere dansers oproept over “oudere werknemers” in
het algemeen?
Een Franse choreograaf
zegt bedachtzaam: “Merveilleux, merveilleux, vraiment merveilleux”.
Volgens hem hebben ze ervaring en tegelijkertijd een frisheid die
jongeren vaak niet hebben. Het is niet zo maar ervaring, maar ervaring
die bevrijdend werkt, frisheid uitstraalt en soms zelfs iets onschuldigs
krijgt. Er is sprake van een rijpe ervaring, een gevestigde ervaring die
alleen maar in de samenwerking met de choreograaf geactiveerd hoeft te
worden om op te bloeien. Zo raakt het idee van afgedankte dansers ver te
zoeken.
Een tweede choreograaf
zet het af in de tijd: “Een achttienjarige probeert heel snel
Een derde choreograaf
bouwt de metafoor nog verder uit: “Bewegingen die geen volledige
ontplooiing van alle kracht vereisen kunnen toch aan expressiviteit
winnen als ze worden gemaakt door iemand die ervaring heeft, die vanuit
het leven iets te zeggen heeft, of die getekend is en iets in zich heeft
dat betekenis kan geven aan wat hij doet, ook als het dan niet zo
flitsend is. Dus voor mij als choreograaf is ’t de uitdaging om die taal
te vinden.”
Deze choreograaf zoekt
naar de taal van de expressiviteit, naar de taal die de kracht van de
fysieke prestatie relativeert. Het is niet meer de topprestatie op zich
die de bewondering wekt, maar de beweging die meer in zich heeft dan
fysieke sierlijkheid. De vormgeving van de rijpe danser verraadt een
verhaal, een geschiedenis.
Kunnen we dit beeld veralgemeniseren? Kan ook de oudere werknemer in het
algemeen zo zijn meerwaarde etaleren? Wat te denken van oudere docenten,
coaches, personeelschefs en het mobiliseren van hun gerijpte ervaring?
Daar valt nog een slag te winnen!
Wanneer we dit idee
transponeren naar de bouwwereld, naar de industrie, naar de universiteit
of de gezondheidszorg, moeten we ons dan specifieke ‘productielijnen’
voor 50 of 55-plussers voorstellen? Valt in de bouwwereld niet te denken
over bedrijven van 50-plussers die zich toeleggen op herstel en
renovatiebouw? Valt in de auto industrie na te denken over renoveren van
oude modellen? Wat te denken van een universiteit van
senior-wetenschappers die het monodisciplinaire spitsroede lopen
afzweren en zich toeleggen op interdisciplinariteit en maatschappelijke
implicaties? En waarom zouden ervaren werkers in de gezondheidszorg zich
niet kunnen toeleggen op een integrale benadering van oudere patiënten?
Is in deze sectoren ooit op eenzelfde manier nagedacht over de
mogelijkheden van oudere werknemers?
Een uitzonderlijke
combinatie
Al
meer dan 30 jaar ontkent onze samenleving op de arbeidsmarkt de
mogelijkheden van oudere werknemers. In het unieke experiment NDT III
kwamen het initiatief van de leider, de drive van een aantal zeer
begaafde dansers ‘op leeftijd’ en de stimulans van enkele geďnspireerde
choreografen samen om het tot een succes te maken. Een dergelijke
combinatie is uitzonderlijk, zowel in de danswereld als in de
arbeidssector. Misschien dat de globalisering en vergrijzing werkgevers,
werknemers en daartussen in het Human Resource Management toch
dwingen de sterke kanten van oudere werknemers op te zoeken. Dan moeten
ze leren kijken met de ogen van de ‘choreograaf’,
B.
Excellent Senior Care
Onder de titel 'Excellent Senior Care; een haalbare kaart!' is momenteel
een experiment in ontwikkeling met de personeelsbezetting van een
verzorgings- en verpleeghuis. Voorstel is om een afdeling in een
verpleeghuis vanaf 's morgens half elf vrijwel uitsluitend door vijftig-
tot zeventig plus werknemers te laten 'runnen'. Mocht het experiment
succesvol blijken, dan zou dit een aantrekkelijke maatschappelijke
vernieuwing betekenen en een bijdrage aan de oplossing van verschillende
actuele vraagstukken. Voor oudere werknemers biedt het experiment
aantrekkelijke mogelijkheden om in een nieuwe sector aan de slag te
gaan. Het resultaat is een zorgmarkt, waarin de oudere werknemersrol
flexibel is ingevuld. Het mes zou heel goed aan twee kanten kunnen
snijden, want tehuizen kunnen zo hun personeelstekort tegengaan.
In het kader van de
voorbereidende haalbaarheidsstudie voor dit project
[xvii] (Knipscheer en
Ziekemeyer, 2007; samenvatting Ziekemeyer en Knipscheer, 2007) zijn de
onderstaande seniore kwaliteiten voor de zorgsector (hier summier
samengevat) op een rijtje gezet:
-
Empatisch omgaan met hulpbehoevende mensen op hoge leeftijd
Het omgaan met hulpbehoevende ouderen vraagt - naast zorggerichte
vaardigheden - het vermogen om met hen in gesprek te blijven, met begrip
en geduld. Als mensen in hun 3e levensfase komen, hebben ze daarvan over
het algemeen meer in huis.
- Minder seksuele intimidatie & Agressie en geweld
Met de leeftijd verbetert over het algemeen de wijze waarop men hiermee
omgaat.
- Meer oog voor eigen veiligheid en gezondheid
Minder (bedrijf)ongevallen en incidenten. Dit gegeven, dat universeel
zou zijn, wordt ontleend aan het model van Ziekemeyer.[xviii]
- Ouderenmishandeling - imagorisico’s beter afdekken
Beeldvorming rond de ouderenzorg is een hardnekkig probleem. Met de
nodige ervaring kan het bedreigende karakter van het verwikkeld raken in
situaties van ouderenmishandeling wellicht geneutraliseerd worden.
- Ruimere inschattingsbeoordeling over cliënten en hun
veiligheid
Rond de omgang met vrijheidsbeperkende interventies is het de moeite
waard om na te gaan of de inzet van meer ervaren verzorgenden/verplegende
een bijdrage kan leveren.
- Meer vertrouwd met leven en dood
Gedurende hun leven zijn ze naast ‘het leven’ ook in aanraking gekomen
met ziekte en dood. Door hun levenservaring komen ze vertrouwenwekkender
over, immers hun levenservaring is ingebed in een ervaring van
tientallen jaren die de hulpbehoevende oudere en de 50-plusser
gemeenschappelijk hebben.
In
het kader van de haalbaarheidsstudie is een publiekspeiling onder 50-70
jarigen gehouden om na te gaan of er belangstelling is om in de
ouderenzorg werkzaam te zijn. Het was de bedoeling te achterhalen hoe
onder de 50-70 jarigen op een dergelijk initiatief gereageerd zou
worden, en meer specifiek, of er inderdaad onder hen belangstelling zou
zijn om in een verzorgings-/verpleeghuis te werken?
De
oproep werd geplaatst in een magazine dat speciaal voor de doelgroep
(50+) is bestemd. Binnen 2 maanden ontvingen we 140 reacties. Zes van de
140 reacties waren negatief. De overgrote meerderheid van de reacties
waren positief en zeer enthousiast. Zoals b.v. de reactie van respondent
109: “het zou een vervulling van mijn droomwens zijn” die er niet om
liegt! Respondent 6: “Een TE GEK initiatief” en
61 “Ik las uw idee in
het blad Plus over werken in de zorg voor 50 plussers. Ik vind het een
supergoed idee. Ten eerste is er zo´n tekort aan verplegend personeel in
verpleegtehuizen e.d. in Nederland en gezien de vergrijzing van
Nederland wordt dit alleen maar erger. Zelf ben ik 52 jaar oud. Ik heb
12 jaar bij een internist gewerkt aan huis en 3 jaar bij de
bloedtransfusiedienst. Nu werk ik in het familiebedrijf
(bouwmaterialen), maar zou weer liever in de zorg gaan werken. Zodoende
zou ik solliciteren”.
Extra interessant was
het in het kader van het onderhavige betoog dat een groot aantal
respondenten op een of andere wijze aangeven dat ze na een periode van
20 tot 30 jaar in een bepaalde baan er aan toe zijn om te veranderen.
Dit zou er op kunnen wijzen dat er op een leeftijd van 50-60 jaar sprake
is (of kan zijn ) van een soort transitie. Oude keuzes worden
heroverwogen en nieuwe “werelden” lonken.[xix]
Bij deze respondenten gaat dit in een groot aantal gevallen gepaard met
een neiging om het werken in de zorg als een uitdaging te zien. Zo
schrift respondent 117: “Omdat ik mij met mijn levenskennis tot ver
over mijn pensioengrens nuttig kan maken in een sector die mij al lang
aanspreekt”, (3): “Ik zou zeker solliciteren. Ik ben dan 54 jaar en hoop
tot minstens mijn 65ste door te werken. Heb voldoende energie
voor een stevige baan, zeker niet minder energie dan jongere mensen.
Waarom? Na alle commerciële werkzaamheden zoek ik voor de laatste jaren
iets ‘nuttigers’ voor de maatschappij”, (48): “Ik zou zeker
solliciteren. Omdat ik het heerlijk vind om voor mensen te zorgen. Ik
ben nog steeds 32 uur werkzaam als administrateur en zou het niet erg
vinden om me nu nog om te laten scholen voor een baan in de verzorging,
ook avond- en nachtdiensten zou ik geen probleem vinden”, (17): “ …
zou ik solliciteren. Omgaan met mensen vind ik leuk, huidig beroep
commercieel in de buitendienst. Ben 53 jaar”.
Bovenstaande citaten
vormen een illustratie van hetgeen Erikson typisch vond voor de zevende
levensfase van generativiteit en stagnatie. Het basiskenmerk van deze
generativiteit is volgens hem dat groei en ontwikkeling in deze periode
zich vooral manifesteren in een toenemende sociale productiviteit en
creativiteit, en in een dienstbare opstelling tegenover de naaste
omgeving en de samenleving. Afwezigheid van generativiteit in deze fase
duidt volgens Erikson op stagnatie in de ontwikkeling op latere
leeftijd. Ongevraagd geven onze respondenten in hun reacties typische
illustratie van het zich ontwikkelen van een generatieve instelling.[xx]
Het valt moeilijk te ontkennen dat onze arbeidsmarkt nog
steeds beheerst wordt door negatieve beeldvorming ten aanzien van oudere
werknemers, zoals hier ook weer blijkt. Van diverse kanten zijn echter
ontwikkelingen gaande die de noodzaak om hierin verandering te brengen
onderstrepen. In zijn algemeenheid is er nog steeds sprake van een
verdere verschuiving in de leeftijdssamenstelling van de arbeidsmarkt.
Voor de in de komende jaren uitdijende zorgsector zal het daardoor
steeds moeilijker zijn om aan voldoende arbeidskrachten te komen.
Daarnaast zijn de signalen die hier in de antwoorden van de respondenten
naar voren komen ten aanzien van een groeiende behoefte aan
heroriëntatie in het werkleven na de 50-jarige leeftijd een hoopvol
teken.
Stel dat een aantal van
bovengenoemde voordelen gerealiseerd kunnen worden door aanboring van
een groeiende “derde leeftijd” arbeidsmarkt, dan zou dit voor de
bewoners van verpleeghuizen ongetwijfeld ook voordelen kunnen opleveren,
te denken valt o.a. aan: een aantrekkelijker leefklimaat, een andere
verhouding tussen personeel en bewoners en personeel dat gemakkelijker
denkt vanuit de zorgvrager.
Op deze manier biedt de
verzorging van hulpbehoevende ouderen een van de mogelijke invullingen
van de tweede adolescentie met een duidelijke maatschappelijke
betekenis. Dat 50-plussers op het terrein van coaching een speciale rol
kunnen vervullen blijkt zowel uit het project Samenspraak van Het Gilde
in Amsterdam, alwaar een oudere wekelijks een gesprek voert met een
jongere (al of niet allochtoon) om de voorbije week ‘door te nemen’ en
naar de komende week te kijken. Inmiddels worden ook ‘coachende’ ouderen
op speelplaatsen van scholen ingezet. Op het terrein van cultuurbehoud
zou een specifieke bijdrage van ouderen niet misstaan terwijl een lokale
klussendienst in een grote behoefte zou kunnen voorzien.
Bij elk van deze
suggesties blijft het uitgangspunt dat tweede ‘carričres’ flexibel
ingevuld worden en bij voorkeur zo veel mogelijk aansluiten bij
voorkeuren en sterke kanten van de persoon in kwestie. De
maatschappelijke stages welke de laatste 10 jaar door enkele bedrijven
voor oudere werknemers zijn opgezet passen ook uitstekend in deze
ontwikkeling.
C.
De VUT-periode als
leerschool
Bij dit voorbeeld
draaien we het perspectief 180ş om. Gedurende de VUT-periode was de
meest geijkte vraag aan oudere werknemers: “Hoe lang moet je nog?”, in
de veronderstelling dat de werknemer zich reeds aan het oriënteren was
op het stoppen met werken, c.q. aan het afglijden naar de VUT (VUT staat
voor vervroegd uittreden uit het arbeidsproces, vooral voor 58-65
jarigen). Tussen 1985 en 1995 gingen oudere werknemers massaal met
vervroegd pensioen, een groot gedeelte verleid door het z.g.
Zwitserleven perspectief van vrijheid en genieten en anderen gedwongen
als gevolg van bedrijfssluitingen dan wel reorganisaties.
In 2002 werd ik benieuwd
hoe het mensen die drie tot 8 jaar in de VUT zitten vergaat.
Dit leidde er toe dat ik
uit de respondentengroep van het langlopende onderzoek onder ouderen (LASA)
aan de Vrije Universiteit 35 respondenten selecteerde die ongeveer 3-8
jaar met de VUT waren. Ik interviewde hen over hun leven, hun
activiteiten, wat hun leven inhoud gaf, hoe ze terug keken op hun baan
en was benieuwd in hoeverre deze mensen enkele jaren na het vervroegd
stoppen een nieuw ritme in hun leven hadden gevonden.
We bespreken
een aantal saillante kenmerken van de situatie waarin mensen terecht
komen wanneer ze gestopt zijn met werken.
Deze situatie
kan gekenmerkt worden als een transitieperiode, een periode die de
overgang vormt van het werken in een betaalde baan naar een nieuwe
evenwichtsituatie waarin enerzijds sprake is van een grote mate van
vrijheid en zelfsturing en anderzijds van een grote verantwoordelijkheid
om de regie ter hand te nemen die naar dat evenwicht moet leiden. Er
gaat een tijd overheen alvorens er een nieuw soort balans ontstaat. Dat
er sprake is van een transitieperiode komt in vrijwel alle interviews
terug. Hoe lang deze periode duurt is zeer variabel, o.a. afhankelijk
van het al dan niet gedwongen vertrek, van de voorbereiding van het
vertrek, van de soort baan en van de mate waarin iemand verknocht is aan
werkplek of werkveld. Uit de interviews komen echter een aantal
gemeenschappelijke punten naar voren die typisch lijken voor de mensen
in deze transitieperiode. We zullen ze achtereenvolgens kort bespreken
en onderstrepen met exemplarische citaten.
A.
De transitiefase als een confrontatie met jezelf, een
geleidelijke maar indringende bewustwording van de implicaties van het
stoppen. Vragend hoe de beginperiode van het stoppen met werken was komt
vrijwel steeds naar voren dat het een stevige confrontatie was, een
confrontatie met een nieuwe situatie die men van te voren niet voorzien
heeft en misschien ook niet te voorzien was. Cornelis (1997) zou hier
sprken van een crisis.
Enkele citaten:
“Maar wat is het gat dan?”
“Nou dat je denkt van … weet ik veel ,,, dat je niet meer weet wat je
moet doen, je hebt zoveel mogelijkheden, je komt tot niks. Zoiets denk
ik.”
“Ik zag de buurman thuis, die zat een beetje te boren en te zagen. Dan
denk ik: dat vind ik nou helemaal niks. Nee, maar dan denk ik: je bent
toch een beetje op jezelf terug geworpen. En dat is nu eigenlijk nňg wel
een beetje”.
B.
Het definitieve karakter van het stoppen dient zich keihard aan.
Als je stopt dan houdt het ook op. Dat speelt zowel bij degene die voor
een vrijwillige keuze voor de VUT is geplaatst als voor degenen die er
uit moesten. Men realiseert het zich pas goed wat het betekent gestopt
te zijn als men daadwerkelijk gestopt is.
Enkele citaten:
“En als je die functie niet meer hebt, dan heb je die functie niet
meer. En dan moet je zien dat je iets anders krijgt, wat je ook leuk
vindt om te doen, wat zinvol is.”
“Je vindt het werk ook gewoon leuk, zal ik maar zeggen, over het
algemeen. Maar als je er mee stopt, dan weet je van te voren al van:
dan is het afgelopen! Dus dat vond ik toch nog best een behoorlijk
draai, voor mezelf.”
C.
Het loslaten van het oude werk is soms een slepende kwestie, ook
al doen sommige mensen daar luchtig over.
Enkele citaten:
“Ja, losgelaten, ik heb het losgelaten. Maar daar zit ik ook nog wel
eens een beetje dubbelslachtig in: aan de ene kant zou ik er ook nog wel
meer van willen weten, aan de andere kant denk ik van: laat ook maar,
het is wel goed. Dus moet je een beetje, soms heb je nog wel eens van
dat je denkt van: mmm.. ?”
D.
Als je geen baan meer hebt, dan ben je niets meer. Tot voor kort
was het duidelijk dat je bij een drukkerij werkte, slager was of op een
bank werkte. Zodra je gestopt bent is er niet met onmiddellijk een
alternatief voorhanden, er is een leegte die om opvulling vraagt.
Enkele citaten:
“Nou, je bent iemand hč, als je een baan hebt. … Maar als je dat niet
meer doet… voelde ik ook gelijk van, nu ben ik ook ambteloos burger,
eigenlijk. Ik ben ambteloos burger. …”
Dus, dan zeg ik van: “Nou ben je helemaal niks meer, en dan ben je ook
helemaal niemand meer, eigenlijk”.
Kras uitgedrukt, maar de geďnterviewde maakt in enkele woorden duidelijk
dat werken voor hem heel erg belangrijk was, zonder specifiek de
functies van werken, een baan hebben, te benoemen.
E.
Een sterk vrijheidsgevoel overrompelt de mensen, de immense
ruimte voor zelfsturing maakt het kiezen er niet altijd gemakkelijker
op. Het strakke regiem van de werkweek is plotseling verdwenen en dat
geeft haast een oneindige ruimte in tijd en een vrijheid om in te
vullen.
Enkele citaten:
“Nou ja, kijk ik ben toch wel.. dus als ik nou zeg.. ik ben toch
wel.. ik kan contacten aangaan, of dingen gaan doen die ik echt wil. Ja,
dat is gewoon zo. Maar misschien maak je er nog soms te weinig gebruik
van. In het begin deed ik het wel meer, maar nou doe ik het ook wel weer
een beetje minder, nou ben ik ook wel weer druk ’s morgens, moet de
krant nog lezen, moet boodschappen doen..”
Vraag:
“Wat is op dit moment het meest aangename, verrijkende in uw leven?
“Oh, dat je gewoon kan zitten en gewoon kan doen. Nou, dat ik toch
kan doen wat ik wil. .. Gewoon, dat je niks hoeft, je kunt zo een beetje
aanrommelen.
Dat is fantastisch. Dat is ook wel eens een nadeel hoor, .. Soms … dat
ik wel iets wil doen, maar dan doe ik het gewoon niet. Snap je?"
F.
Onmiddellijk moet dit vrijheidsgevoel gerelativeerd worden. De
vreugde over het wegvallen van de gebondenheid aan werktijden en
werktaken wordt snel getemperd omdat bij vrijwel alle geďnterviewden op
een of ander manier om de hoek komt kijken dat de primaire omgeving (
echtgeno(o)t(e), kinderen, vrienden, buren, en soms ook wijkgenoten of
bekenden) bij wijze spreken vanaf de eerste dag van het stoppen met
werken denkt dat je nu alle tijd hebt om voor hen klussen te doen.
Bovendien blijkt vaak ieders domein in de primaire omgeving al sinds
jaren vrij subtiel gedefinieerd, zodat die niet zomaar herdefinieerbaar
zijn als gevolg van de verandering bij een van de leden.
Enkele citaten:
“In het begin: ‘Jij hebt toch niks te doen! Dat kun jij wel doen’.
God, nou nee.. Maar dus daar word ik dus helemaal niet goed van. Dan
deed ik het soms ook wel, maar soms denk ik ook van: helemaal niet man,
ik heb het hartstikke druk man. Nou druk.. maar, dan zitten er anderen
nog die bepalen voor jou wat jij moet doen. Oh, daar heb ik ook
gruwelijk de pest in!”
“D’r zijn mensen die zeggen: “Jij hebt tijd, dat kun jij wel doen”. Dan
denk ik: gosjemijne”.
Al deze aspecten van het
stoppen met werken onderstrepen in feite het confronterende karakter van
dat stoppen. De onherroepelijkheid van het stoppen, de moeilijkheid van
het loslaten, de leegheid van het bestaan zonder werk, het overwelmende
gevoel van vrijheid en de aanslag die de primaire omgeving daar
onmiddellijk op kan doen, spelen elk op zich een rol in het transitie
proces naar een nieuw evenwicht.
Elders heb ik ook op
basis van een groot aantal andere bronnen laten zien dat de invulling
van de derde leeftijd minder glorieus is gebleken dan publiekelijk vaak
gesuggereerd wordt.[xxi]
Hoe komt het
dat de beloofde gouden bergen niet tot de hemel reiken, dat de hunkering
naar het Zwitserleven gevoel bij velen wegebt wanneer er alle ruimte
voor is? We mogen niet uit het oog verliezen dat het de werknemers die
in aanmerking kwamen om vervroegd te stoppen met werken min of meer
overkwam, mentaal waren ze er vaak weinig op voorbereid. Toen het
vervroegd stoppen met werken massaal werd ingevoerd werd dit op een voor
de hand liggende manier gecombineerd met een verscherpte bewustwording
van het feit dat de levensverwachting van mensen was toegenomen en zo
ontstond er plotseling een beeld van een periode van 10-20 jaar die
mensen zelf konden opvullen. Op zich een aanlokkelijk perspectief om
enthousiast over te worden, zeker voor iedereen die nog dagelijks het
strakke regiem van een voltijdse baan op de schouders voelt of die zich
al enkele/vele jaren op de werkplek “aftellend naar de VUT” staande
houdt.
Bij dit alles
werd echter te gemakkelijk uit het oog verloren - en dat is misschien
nog wel de belangrijkste reden van de minder positieve ervaringen met
het vervroegd uittreden – dat bij het vervroegd stoppen met werken een
identiteitscrisis om de hoek ligt. Niet meer werken betekent immers
afstand doen van een belangrijke basis van je identiteit, oftewel van
één van de dragers van het zelfbeeld dat zich in de loop der jaren heeft
gevormd. Dit zou niet zo’n probleem zijn als vervangende fundamenten
voor een “nieuwe” identiteit en een positief zelfbeeld gemakkelijk voor
handen waren. Somber stemmende uitspraken van mijn eigen respondenten
stemmen niet optimistisch: “Ik ben een spijtoptant.”, “Ik rommel maar
wat aan.”, “Ik help op woensdagochtend met het in elkaar zetten van het
kerkenblad, dan kom ik er tenminste nog eens uit.
Op zoek naar de
aanknopingspunten om een visie te ontwikkelen op de late middenjaren en
daarmee het perspectief op een nieuw evenwicht in de transitiefase na
het stoppen met werken te verruimen moeten we wellicht dicht bij huis
beginnen. In de psychologie van arbeid en organisatie bestaat een lange
traditie over de functies welke het hebben van een baan voor de
werknemer vervult. De meest manifeste functie is natuurlijk het
verschaffen van inkomen, de werknemer stelt tijd, kennis en ervaring
beschikbaar en wordt gecompenseerd middels het overeengekomen loon. Er
zijn ook latente functies waarvan het belang moeilijk overschat kan
worden: arbeid brengt voor de werknemers een gereguleerde
tijdsstructurering en sociale contacten met zich mee, werk impliceert
meestal ook een bijdrage aan de samenleving en geeft iemand aanzien en
een sociale status. Alles te samen geeft dat de werknemer een specifieke
identiteit welke tot een vorm van zelfverwerkelijking leidt.
Om het
wegvallen van het loon bij het stoppen met werken te compenseren heeft
vrijwel iedereen gedurende zijn loopbaan pensioenvoorzieningen
opgebouwd. Dit betekent dat er op dit punt sprake is van een vroege en
systematische inspanning om voor deze manifeste functie van betaalde
arbeid een alternatief te hebben wanneer men stopt met werken. Voor het
wegvallen van de genoemde latente functies van het hebben van een baan
zijn doorgaans geen of weinig voorzieningen getroffen. Dit gebeurt deels
vanwege de idee “we zien wel wat er van komt”, “wie dan leeft wie dan
zorgt”, of men verschuilt zich achter het verlokkende maar zeer
abstracte Zwitserleven gevoel, wat dat dan ook moge zijn.[xxii]
Aannemende dat deze latente functies belangrijk zijn om een waardige
plaats in de samenleving te behouden, moet de transitieperiode van werk
naar geen werk gebruikt worden om het leven zodanig in te richten dat
deze functies op een andere manier vervuld worden, c.q. moeten andere
activiteiten gezocht worden die in de latente functies kunnen voorzien.
Omdat de gestopte werknemer niet meer in een situatie verkeert dat zijn
tijdbesteding en
zijn
verantwoordelijkheden zijn ingebed in een grotere organisatie structuur
die mede de drager is van de latente functies, zal het de individuele
“werknemer/burger” zijn die verantwoordelijk wordt om het leven zodanig
in te richten dat de betreffende functies gerealiseerd worden. Dit
lijkt des te belangrijker naarmate de periode tussen het stoppen met
werken en de echte ouderdom, de vierde leeftijd, zoals we boven gezien
hebben steeds langer wordt.
Wat hierboven in de
analyse van de gesprekken met vutters gerapporteerd is, betreft de
situatie van mensen die tussen 1992 en 1999 op een leeftijd van 57 tot
62 jaar, al dan niet gewild, geconfronteerd werden met hun vervroegd
stoppen met werk. In feite waren zij midden in hun late middenjaren,
echter zonder de evolutie die het denken over de late middenjaren de
laatste 10 jaar heeft doorgemaakt. Hun voorbeeld kan ons echter wel
duidelijk maken dat 5 tot 10 jaar langer werken en dan plotseling
stoppen velen in een vergelijkbare situatie terecht kan doen komen. Dat
is niet iets waarvoor ik hier zou willen pleiten.
De weemoed
naar periode waarin oudere werknemers massaal in de VUT gingen, mag dan
heden ten dage vaak doorklinken in de discussie over werken tot 65 of
ophoging van de AOW leeftijd tot 67, deze weemoed wordt danig getemperd
door de beleving van de after-vut periode zoals in het bovenstaande
besproken. Dit leert ons dat het geen eenvoudige zaak is een nieuw
evenwicht te bereiken na het stoppen met werken. Des te meer reden om
dit materiaal wel in te zetten bij het nadenken over de nieuwe
inrichting van de late middenjaren.
4. De late middenjaren,
een tweede adolescentie
De drie voorbeelden
welke hierboven besproken zijn geven zeker geen uitgebalanceerd stramien
om over de inrichting van de late middenjaren na te denken. Wel geven ze
elk op hun eigen manier perspectief aan het denken over die nieuwe
middenjaren. Het voorbeeld van de dansers geeft de inspiratie om een
“ijzeren traditie” uit de balletdans wereld “in Frage” te stellen, om
van binnenuit te beargumenteren waarom die traditie niet
gerechtvaardigd is en op basis van ervaren coaching (door choreografen)
feilloos te benoemen waar de kracht van die oudere dansers ligt. Dit is
een benadering die navolging verdient wanneer we de late middenjaren
opnieuw willen inrichten.
Het project van de
50-plussers in de zorg kiest in zekere zin voor een vergelijkbare
benadering maar staat in feite nog aan het begin. De uitdaging is in een
haalbaarheidstudie getoetst, een eerste formulering van de seniore
kwaliteiten zijn beschreven, het vraagt nu om uitvoering. Het zou kunnen
dat dit project tot een voorbeeld project voor andere maatschappelijke
velden kan uitgroeien, m.n. velden die het voor een groot deel ook van
de inspiratie van de uitvoerenden moeten hebben, b.v. onderwijs,
groepstherapie, training.
Het derde
voorbeeld is op zich niet zozeer een voorbeeld maar kan wel motiveren om
de late middenjaren anders in te richten. Dat mensen op 60 jarige
leeftijd, al dan niet buiten het arbeidsproces, vaststellen dat ze
(maatschappelijk) wat aan rommelen zijn, versukkelen of spijtoptant
worden, moeten we zien te voorkomen. Wij moeten mensen er tijdig van
overtuigen dat het anders kan. De maatschappelijke context van de late
middenjaren is er rijp voor om te zoeken naar een aangepast format.
In de levensloop
literatuur is vrij algemeen aanvaard dat de standaardlevensloop die
gangbaar was tot in de tachtiger jaren van de vorige eeuw een
achterhaald fenomeen is. Er is inmiddels sprake van een keuzebiografie.
Daarmee wordt niet alleen bedoeld dat de levensloop niet meer de
vanzelfsprekende opdeling kent in scholing, werk en pensioen maar meer
nog dat de mens zijn levensloop zelf inricht, de ondernemer is van zijn
eigen levensloop. Het keuze element is cruciaal. Passend bij het
perspectief van de laat moderne samenleving verdeelt het individu naar
eigen keuze zijn (leef)tijd in een voortdurend wisselende mate over
arbeid, zorg, vrije tijd, scholing etc.. Of dit een realistische optie
is voor de hele levensloop zal de toekomst nog moeten leren. In de
eerste helft van het leven laten scholing, arbeid, gezinsvorming en
vrije tijd zich maar in beperkte mate geheel vrij in plannen. Op grond
van het voorgaande kan echter wel gesteld worden dat de keuzebiografie
niet alleen vrij realistisch is voor de late middenjaren maar wellicht
ook zeer wenselijk.
Het feit dat
ongeveer 80 % van de mensen een hoge leeftijd gaat bereiken geeft aan
dat de “nieuw derde leeftijd” een breed maatschappelijk fenomeen is
geworden, dit in tegenstelling tot het midden van de voorgaande eeuw
toen nog minder dan 40 % de leeftijd van 60 bereikte. Een
standaardinvulling voor deze derde leeftijd is echter allesbehalve een
gegeven. Die standaard invulling is er enerzijds niet omdat het nog maar
kort een breed maatschappelijk verschijnsel is dat zoveel mensen een
hoge leeftijd bereiken en anderzijds omdat – zoals we gezien hebben – er
de afgelopen 50 jaar op uiteenlopende manier mee geëxperimenteerd is.
Daarom des te meer reden om het idee van de keuzebiografie voor deze
derde leeftijd nader te verkennen.
Globaal
genomen situeren we de derde leeftijd tussen 50/55 en 70/75 jaar. Rond
50/55 jaar dienen zich in het leven van veel mensen enkele veranderingen
aan die direct een impact hebben op de manier waarop ze in het leven
staan. Het perspectief op het nog verder carričre maken in de lijn van
de eerste carričre ebt langzaam weg, als het al niet eerder is
afgenomen. Nu het alternatief van het afglijden naar de VUT geen optie
meer is, kan het nuttig en aantrekkelijk zijn serieus na te denken over
een bijstelling van de invulling van de arbeidscarričre en te gaan
werken aan een eigen “seniore” keuzebiografie. Dit is gemakkelijker
gezegd dan gedaan. Immers rond dezelfde leeftijd is de kans groot dat
een werknemer het etiket “oudere werknemer” krijgt opgeplakt en vrijwel
kansloos is op de huidige arbeidsmarkt.
De seniore
keuzebiografie zal daarom ook zwaar bevochten moeten worden. Dat
betekent dat de eigen kwaliteiten nauwkeurig in kaart gebracht moeten
worden, dat men bijscholing niet moet schuwen en zelfs soms een lager
salaris voor lief moet nemen. Wat men er voor terugkrijgt is een
biografie die beter bij je past, die meer flexibel kan zijn en een
aantrekkelijk perspectief op de arbeidsmarkt inhoudt voor de resterende
10 tot 15 jaar late volwassenheid en misschien de mogelijkheid geeft op
een meer geleidelijke overgang van werken naar niet meer werken. Een
lager salaris kan een hard gelag zijn, maar een echte eigen
keuzebiografie maakt veel goed en in de voorgaande arbeidsjaren zal toch
al een flinke basis gelegd zijn voor de pensioenvoorziening. Blijft
staan dat veel creativiteit en innovatie nodig zal zijn om dit
perspectief kansrijk te maken. Het voorbeeld van de oudere dansers is
niet voor niets aangehaald.
Als de ouders
50/55 jaar worden gaan de kinderen een meer zelfstandig leven leiden en
vindt er een afbouw plaats van de intensieve opvoedingsfase. Dit opent
nog meer mogelijkheden om andere ambities te ontwikkelen. De overgang
naar de derde leeftijd vormt een goede aanleiding een voorlopige
balans op te maken van het eigen leven en van daar uit een plan te
ontwerpen voor die derde vitale fase; een plan dat gebaseerd is op de
opgebouwde levenservaring - zowel in beroepsmatige zin als in de zin
van algemene levenservaring - en dat aansluit bij de persoonlijke
kwaliteiten, capaciteiten en sterke kanten (vaardigheden, (vak)kennis,
inzicht, levensfilosofie) en als zodanig nieuwe levensvervulling kan
geven.
De late
middenjaren zijn bij uitstek geschikt om een nieuwe balans te zoeken
tussen een vernieuwde bijdrage op de arbeidsmarkt en een vernieuwde
levensvulling in de lijn van Eriksons generativiteit. Een seniore
keuzebiografie waarin het accent op de arbeidsmarkt bijdrage geleidelijk
afneemt en het accent op de generativiteit groter wordt. Idealiter zou
op deze manier een harmonieuze transitie van betaalde arbeid naar
stoppen met “werken” bereikbaar kunnen zijn.[xxiii]
“Idealiter”
betekent hier dat er nog een lange weg te gaan zal zijn. Toch zijn er
tekenen aan de wand die ons hoopvol kunnen stemmen. Zo kent MOVISIE al
jaren een actie programma om de “zilveren kracht” van ouderen te
mobiliseren en ontwikkelde het Ministerie van VWS een programma “Beter
in Meedoen” dat er ook op uit is om de maatschappelijke inzet van vitale
ouderen te stimuleren. De Stichting Sluyterman van Loo financierde in
2008 ongeveer 20 activiteiten die de kracht van ouderen aanboren en
maatschappelijk zichtbaar maken. De EU heeft in een groot aantal EU
landen een onderzoeksprogramma lopen om vormen van “active ageing” op te
sporen, hun vruchtbaarheid te toetsen, internationaal te vergelijken en
suggesties voor intensivering van de programma’s te bevorderen. Hoewel
het hier nog vrijwel geheel om programma’s buiten de arbeidsmarkt gaat,
toch zijn deze initiatieven niet zonder betekenis voor de invulling van
de derde levensfase. Zij kunnen een belangrijke voorbeeld functie hebben
om het traditionele negatieve beeld van de oudere werknemer geleidelijk
naar de achtergrond te doen schuiven, een belangrijke voorwaarde voor de
nieuwe inrichting van de derde leeftijd.
5. Tot
slot
In dit hoofdstuk is een
perspectief geopend op een nieuwe invulling van de late middenjaren. Dat
perspectief is ook niet meer als een perspectief, van een concreet
format is nog geen sprake, daarvoor is nog te veel onzeker, te veel
onduidelijk. Dit perspectief moet dan ook gezien worden als een
uitnodiging om in deze richting verder te werken en in de vorm van
experimenten scenario’s te ontwikkelen voor diverse onderdelen van de
arbeidsmarkt. Daarbij zal uiteraard duidelijk worden dat binnen sommige
delen van de arbeidsmarkt de late middenjaren zich gemakkelijker laten
omvormen dan in andere delen. Ook zal duidelijk worden dat het
geschetste perspectief voor de late middenjaren niet op korte termijn
grootschalig bereikbaar zal zijn. Voorlopig is dat geen probleem.
Belangrijke voorwaarde
voor een geleidelijk succes van het hier bepleite perspectief is dat de
maatschappelijke regulering rond de oudere werknemer fundamenteel
verandert. Dit perspectief verdraagt zich maar moeilijk met de
ongeschreven wet dat een lager salaris met het ouder worden “not done”
is, dat pensioenrechten niet ongehavend meegenomen kunnen worden, dat
scholing na een bepaalde leeftijd vrijwel onmogelijk is. Verreweg het
belangrijkste is echter dat mensen vanaf een bepaalde leeftijd zelf de
regie nemen over hun biografie en voor een traject kiezen waarin de
balans van het betaald en onbetaald maatschappelijk functioneren
wisselend aanwezig is. Omdat het betaald maatschappelijk functioneren
strak gereguleerd is en vele functies vervuld vraagt het onbetaald
maatschappelijk functioneren veel meer individuele inzet
en structurering dan het betaald maatschappelijk functioneren.
Het belang van de
geschetste ontwikkeling is des te belangrijker omdat de komende decennia
verdergaande demografische verschuivingen zich aan de samenleving
blijven opdringen. Een van de meest opvallende demografische verandering
betreft dan de sluipende aanwezigheid van 3 miljoen 55-75 jarigen.
Grotendeels zullen dat vitale burgers zijn, de ‘nieuwe derde leeftijd’
zoals Laslett ons voorhield. Deze groeiende aanwezigheid van de derde
leeftijd stelt uitdagingen aan diverse partijen in onze samenleving.
In
de eerste plaats speelt de arbeidsmark hierin een cruciale rol. Het
aantal arbeidskrachten voor de arbeidsmarkt zal in de komende decennia
afnemen. 55-Plussers zullen langer ingezet moeten worden. Het
bedrijfsleven zal opnieuw (evenals in de jaren zestig) een
senioren-beleid moeten ontwikkelen. Als een tweede partij mogen we de
ouderenbonden aanspreken. Enkele decennia geleden hebben zij besloten om
hun organisatie open te stellen voor alle vijftigjarige burgers,
wellicht niet wetende welke verantwoordelijkheid zij zich daarmee op de
hals haalden. In de periode van de VUT-regelingen paste hun organisatie
prachtig bij de verleidingen van het Zwitserleven gevoel ook al kon dat
niet aan alle verwachtingen voldoen.[xxiv]
Als ouderenbonden zich maatschappelijk dienstbaar willen opstellen
zullen zij vanaf heden de vraag moeten stellen: Wat kunnen wij betekenen
voor de 55-plussers in onze samenleving? Natuurlijk mag de overheid als
partij hier ook niet ontbreken. De samenleving heeft voor de
leeftijdsgroep van de 55-75 jarigen te weinig institutionele kaders om
hen een volwaardige plaats in de samenleving te bieden. Dit ontbreken
van institutionele kaders en daaraan gekoppelde mogelijkheden voor
zinvolle maatschappelijke rollen voor minstens 3 miljoen volwaardige
burgers stelt ons voor een van de kernvragen die de vergrijzing van de
komende decennia met zich meebrengt. Tot slot is het niet minder aan de
individuele burger van 55-75 zich te bezinnen op zijn plaats in de
samenleving en hoe deze in te vullen. Een zinvolle plaats in de
samenleving impliceert voor de meeste mensen een zinvolle bijdrage aan
de samenleving te kunnen geven, het hebben van sociale contacten, het
behoud van een sociale identiteit en waardering bij je medeburgers. Het
is tijd voor een seniore keuze-biografie.
Literatuur:
[i]
Riley, M.W., Kahn, R.L. and Foner, A. eds (1994). Age and Structural
Lag. Society’s failure to provide meaningful opportunities in work,
family and leisure. New York: Wiley.
[ii] Lange, F. de
(2009). Het gelijk van Marx: arbeid als zelfverwerkelijking, ook
voor de oudere. www.d66.nl
[iii]
. Lange, F. de (2008). De armoede van het Zwitserlevengevoel.
Zoetermeer: Uitgeverij Meinema.
[iv]
Knipscheer, K. (1988). Uitzicht op ouder worden; golfbewegingen in
de gerontologie. Pp. 1-20 in C.P.M. Knipscheer, J. Baars en M.
Severijns, Uitzicht op ouder worden, een verkenning van nieuwe
rollen. Assen: van Gorcum
[v]
Alle figuren zijn gemaakt door drs. G. Beets (NIDI) en ontleend aan
Knipscheer, K, J. Schippers en G. Beets (in druk), Vergrijzing, een
nieuwe derde leeftijd en de AOW.
(uitgave
Soc. Verz. Bank)
[vi]
Laslett, P., (1989). A fresh map of life: the emergence of the Third
Age. Cambridge, Mass: Harvard University Press en Laslett. P.,
(1993). The Third Age; a fresh map of life.
Bunnik, Neth: LSOB/NIG
[vii]
Ministerie SZW (2002). Verkenning Levensloop. Den Haag
[viii]
Laslett, P., (1989), p 143-144
[ix]
Lange, F. de (2008).
[x]
Erikson, E.H. (1982). The Life Cycle Completed. New York: Norton and
Company.
[xi]
Knipscheer, K. (2006). De uitdaging van de tweede adolescentie.
Nijmegen: Macula drukkerij (afscheidsrede).
[xii]
Cornelis A.(1997). Logica van het gevoel; filosofie van de
stabiliteitslagen in de cultuur als nesteling der emoties (zevende
druk). Amsterdam: Stichting Essence, p 595.
[xiii]
Schuller, T. (1987). Second Adolescence? The Transition from Paid
Employment. Work, Employment &Society, 1,3:352-370
en Knipscheer, K. (2006).
[xiv]
Vis, Th. A.M. . (1981). Vergrijzing. Den Haag: Staatsdrukkerij.
[xv]
SER (1970). Advies over ouderen in het arbeidsproces. Den Haag
[xvi]
Trommel, W. and B. de Vroom, “New institutional forms of welfare
production. Some implications for citizenship”, pp 85-105 en Vroom,
B. de and Anne-Marie Guillemard (2002). “Institutional changes at
the end of the Worklife. From externalisation to integration of
ageing workers”, pp 183-208, beiden in Goul Andersen & Jensen
(eds.), Changing Labour Markets, Welfare Policies, and
Citizenship, Bristol: Polity Press.
[xvii]
Knipscheer, K en M. Ziekemeyer, m.m.v. J. de Waal, (2007). Excellent
Senior Care; Een haalbare kaart? Haalbaarheidsonderzoek naar 50+ in
de verpleegzorg. Doorn: Het Zonnehuis (interne publicatie);
Ziekemeyer,
M en Knipscheer, C.P.M. (2007) Excellent Senior Care; een haalbare
kaart. Haalbaarheidsstudie naar een 50+proef op een afdeling in een
verpleeghuis. Soest: Vereniging Het Zonnehuis.(samenvatting)
[xviii]
Ziekemeyer, M. (1995). Vermindering leeftijdseigen risico’s.
European Magazine ‘Janus’.
[xix]
Ziekemeyer, M.A e.a. (1998). Inzet op leeftijd;
onderzoeksrapport. Leeftijdbeleid in de zorgsector; St. Awoz,
NIA Amsterdam; Knipscheer, K. (2006).
[xx]
Erikson, E.H. (1982). en Erikson, E.H., Erikson, J.M. and Kivnick,
H.Q, (1986).
Vital
Involvement in old age. New York: Norton and Company.
[xxi]
Knipscheer, K. (2006), pp 21-28
[xxiii]
Erikson, E.H.
(1982). en Erikson, E.H., Erikson, J.M. and Kivnick, H.Q, (1986).
|