De aanvang van het pensioen en de aanvang van de publieke
ouderdomsuitkering hoeven niet samen te vallen. Elke (valide)
werknemer kan zijn arbeidscarrière beëindigen wanneer hij dat wil,
maar blijft in principe voor 100 % verantwoordelijk voor zijn inkomen
(tenzij er aanspraken zijn op basis van arbeidsmarkt gerelateerde
sociale zekerheidsregelingen). Het vaststellen van de leeftijd voor
een publieke ouderdomsuitkering resulteert uit de discussie over intergenerationele verhoudingen.
Tot voor kort werd elk arbeidscontract automatisch ontbonden
wanneer een werknemer 65 jaar –AOW gerechtigd - werd. Dit was een van
de grootste vanzelfsprekendheden, onwrikbaar verankerd in allerlei
formele regelingen. Daarmee was de AOW tegelijk een
arbeidsmarktregulerend mechanisme én een ouderdomsverzekering. Met de
ontwikkeling van de bedrijfspensioenfondsen en de groei van het
particuliere sparen lijkt deze koppeling minder vanzelfsprekend,
waarschijnlijk zelfs overbodig.
Nu is er op dit punt sprake van enige
flexibilisering. Werkgevers mogen binnenkort werknemers langer in
dienst houden en als werkgevers een werknemer op 65 jarige leeftijd
willen ontslaan zullen zij zijn contract moeten opzeggen. Dat de beëindiging van het arbeidscontract, c.q. het verlaten van de
arbeidsmarkt, en het begin van de AOW uitkering niet
natuurnoodzakelijk samen hoeven te vallen was echter al veel eerder
gebleken. Bij het vervroegd uittreden werd immers het arbeidscontract
beëindigd terwijl de AOW uitkering op zich liet wachten tot de
werknemer 65 werd.
Het loskoppelen van de pensionering, c.q.
het definitief verlaten van de arbeidsmarkt, en het ingaan van de
publieke ouderdomsuitkering (AOW) biedt
De garantie
van een minimuminkomen -op basis van AOW- geldt voor diegenen die tot de
tien of vijftien procent oudsten van de bevolking horen. Het is immers
niet te verantwoorden dat ouderen gemiddeld langer dan vijftien of
twintig jaar op inkomensbijdragen van jongere generaties teren.
Lees meer hierover meer in
de Afscheidsrede ...
|